Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1311

Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2004-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307622/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een constructiewerkplaats op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Delfzijl, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 9 oktober 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200307622/2. Datum uitspraak: 24 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een constructiewerkplaats op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Delfzijl, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 9 oktober 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 17 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 december 2003. Bij brief van 17 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 december 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Pronk en F.H.F. Knüver, beiden ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen, en [gemachtigde], daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Wat betreft het betoog van verzoekster dat de VNG-richtlijn “Bedrijven en milieuzonering” niet in acht is genomen voorzover het gaat om aan te houden afstanden tussen de inrichting en haar woning en om de categorisering van de inrichting, overweegt de Voorzitter dat deze richtlijn is bedoeld als hulpmiddel voor een zekere categorisering van bedrijven ten behoeve van het opstellen van bestemmingsplannen en milieubeleidsplannen. In het kader van het verlenen van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer spelen deze afstanden, alsmede de categorisering van het bedrijf geen rol. 2.3. Verzoekster voert aan dat haar woning ten onrechte is aangemerkt als een bedrijfswoning in plaats van een burgerwoning. Zij acht de geluidgrenswaarden die gelden ter plaatse van haar woning daarom te hoog. Voorts stelt zij dat deze geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Verzoekster voert daarbij aan dat in het kader van het akoestisch onderzoek ten onrechte is nagelaten het binnenniveau in haar woning te meten. 2.3.1. Voorzover hier van belang mag ingevolge voorschrift 7.2.1 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de woning van verzoekster aan de [locatie sub 2] niet meer bedragen dan 65 dB(A) in de dagperiode. Ingevolge voorschrift 7.2.2 mag – voorzover hier van belang – het maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de woning van verzoekster niet meer bedragen dan 73 dB(A) in de dagperiode. 2.3.2. Vast staat dat de onderhavige inrichting is gevestigd op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. De Voorzitter overweegt dat in de Wet geluidhinder is voorzien in zonering van industrieterreinen en in waarden die voor de geluidbelasting van de gevels van woningen binnen de zone als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. De Wet geluidhinder voorziet echter niet in geluidgrenswaarden die gelden voor op een gezoneerd industrieterrein gelegen woningen. Voor de woning van verzoekster gelden dan ook geen geluidgrenswaarden die ingevolge die wet in acht moeten worden genomen. In dat verband is niet relevant of de woning van verzoekster al dan niet een bedrijfswoning is. Zoals de Afdeling bij uitspraak van 28 maart 1996, no. E03.94.0081 (BR 1996/405), heeft overwogen, kan de geluidbelasting op een dergelijke woning niet bepalend zijn voor de beslissing op de vraag of al dan niet een vergunning kan worden verleend voor een inrichting op dat industrieterrein, waarvan ook in het onderhavige geval sprake is. Verweerder heeft evenwel enige bescherming geboden aan de woning van verzoekster en heeft daarbij aansluiting gezocht bij paragraaf 5.9 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Reeds hierom ziet de Voorzitter in zoverre geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. 2.3.3. Van de aanvraag om onderhavige vergunning maakt deel uit een akoestisch rapport van [naam], gedateerd 6 januari 2003. De Voorzitter ziet in het door verzoekster aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat in dit onderzoek onjuiste uitgangspunten zouden zijn gehanteerd dan wel dat de uitkomsten van het akoestisch onderzoek onjuist zouden zijn. Blijkens het akoestisch rapport kunnen de gestelde geluidgrenswaarden in een representatieve bedrijfssituatie worden nageleefd. In situaties waarin wordt overgewerkt, wordt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woning van verzoekster met maximaal 1 dB(A) overschreden. Op grond van voorschrift 7.4.1 wordt echter wat deze incidentele overwerksituaties betreft aan vergunninghoudster ontheffing verleend voor maximaal twaalf keer per jaar. Daarbij is bepaald dat gedurende deze ontheffing de geluidbelasting niet meer mag bedragen dan 66 dB(A). 2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003 179-335.