Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1322

Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2004-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307806/1 en 200307806/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen acht weken na dagtekening van dit besluit de in afwijking van de bouwvergunning gerealiseerde erker op het perceel [locatie] te [plaats] te slopen, met dien verstande dat, indien appellant tijdig een bezwaarschrift indient, de begunstigingstermijn wordt verlengd tot acht weken na de datum van de beslissing op dat bezwaarschrift.


Uitspraak

200307806/1 en 200307806/2. Datum uitspraak: 24 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 14 oktober 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Epe. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen acht weken na dagtekening van dit besluit de in afwijking van de bouwvergunning gerealiseerde erker op het perceel [locatie] te [plaats] te slopen, met dien verstande dat, indien appellant tijdig een bezwaarschrift indient, de begunstigingstermijn wordt verlengd tot acht weken na de datum van de beslissing op dat bezwaarschrift. Bij besluit van 24 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 oktober 2003, verzonden op 20 oktober 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2003, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze brieven zijn aangehecht. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. X.L. Marten, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door J. van de Sluis, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2. Niet in geschil is dat appellant de erker in afwijking van de verleende bouwvergunning heeft gebouwd en dat het college bevoegd was om daartegen handhavend op te treden. 2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien concreet zicht bestaat op legalisatie. 2.4. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat legalisering van hetgeen in afwijking van de vergunning is gebouwd niet in het vooruitzicht ligt. Het betoog van appellant dat de afwijking met toepassing van de “Beleidsnotitie toepassing artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening” kan worden gelegaliseerd, dient buiten beschouwing te blijven. Appellant heeft dit voor het eerst ter zitting bij de Voorzitter aangevoerd, zodat de rechtbank dit niet bij de beoordeling van het beroep heeft kunnen betrekken. Niet is gebleken dat appellant dit niet in een eerder stadium van de procedure heeft kunnen aanvoeren. 2.5. De door appellant aangevoerde omstandigheden, te weten dat niet doelbewust in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd, dat geen sprake is van visuele hinder en dat de kosten die appellant heeft gemaakt en zal moeten maken onevenredig hoog zijn, leiden evenmin tot het oordeel dat sprake is van een bijzonder geval. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Gelet op het vorenstaande, ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk w.g. Molenaar Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003 369.