
Jurisprudentie
AO1325
Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2004-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307767/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307767/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft verweerder naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming van de [partij] vastgesteld dat ten aanzien van de [locatie] te Amsterdam sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Tevens heeft verweerder bepaald dat sprake is van urgentie om te saneren en dat binnen vier jaar na het van kracht worden van de beschikking dient te worden aangevangen met de sanering. Voorts heeft verweerder bij dit besluit ingestemd met het saneringsplan.
Uitspraak
200307767/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker sub 1], mede namens [verzoeker sub 2], beiden wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft verweerder naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming van de [partij] vastgesteld dat ten aanzien van de [locatie] te Amsterdam sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Tevens heeft verweerder bepaald dat sprake is van urgentie om te saneren en dat binnen vier jaar na het van kracht worden van de beschikking dient te worden aangevangen met de sanering. Voorts heeft verweerder bij dit besluit ingestemd met het saneringsplan.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 december 2003, waar [verzoeker sub 1] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. M. IJnsen, ir. A.M. Heijna en K. Molenaar, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [partij], vertegenwoordigd door mr. J.J. de Boer, advocaat te Hoorn, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De onderhavige locatie bestaat uit twee delen. Op een deel van het terrein was voorheen een bouwmarkt gevestigd, het andere deel bestaat uit een binnenplaats. De saneringsvariant waarvan in het saneringsplan wordt uitgegaan, betreft een functiegerichte, kosteneffectieve sanering. Na sanering zullen op de binnenplaats tuinen worden aangelegd en ter plaatse van de voormalige bouwmarkt een parkeergarage.
2.2. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker sub 1] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht vanwege de afstand van zijn woning tot de te saneren locatie.
Niet in geschil is dat [varzoeker sub 2] belanghebbende is. Nu het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening mede namens hem is ingediend, kan het verzoek worden behandeld. De vraag of [verzoeker sub 1] kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit, laat de Voorzitter daarom in deze procedure buiten beschouwing.
2.3. Samengevat weergegeven voeren verzoekers aan dat zij zich er niet mee kunnen verenigen dat de verontreiniging slechts gedeeltelijk wordt verwijderd. In het bijzonder vrezen zij dat niet alle asbest wordt verwijderd en dat de aan te brengen leeflaag is verontreinigd met asbest. Volgens hen is onvoldoende onderzoek gedaan naar de risico’s en de gevolgen van verspreiding van de verontreiniging vanwege het heien ten behoeve van de parkeergarage, alsmede naar een eventuele daling van de grondwaterstand. Het saneringsplan achten zij onvolledig. De hoeveelheid te ontgraven grond waarvan in het saneringsplan wordt uitgegaan, achten zij onjuist. Verder is het saneringsplan volgens hen onduidelijk ten aanzien van de reiniging en de stort van de ontgraven grond. Ten slotte voeren verzoekers aan dat aan het bestreden besluit een voorschrift dient te worden verbonden, inhoudende dat het desbetreffende terrein wordt afgesloten voor derden zolang de sanering nog niet is uitgevoerd. Tevens dienen volgens hen voorschriften te worden gesteld ten aanzien van het transport van de verontreinigde grond.
2.3.1. Verweerder wijst er allereerst op dat het onderhavige geval van verontreiniging deel uitmaakt van een groter geval van verontreiniging, te weten het geval stedelijke ophooglaag Ruyschstraat en omgeving, zodat sprake is van een deelsanering als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming. Voorts wijst hij er op dat zowel ter plaatse van de toekomstige tuinen als ter plaatse van de parkeerkelder de asbest geheel zal worden verwijderd en dat de aldaar aan te brengen leeflaag bestaat uit gecertificeerde grond. Naar verwachting zal in het kader van de sanering 350 m3 sterk verontreinigde grond worden afgevoerd en voor het overige licht verontreinigde grond. Verder merkt verweerder op dat blijkens analyseresultaten van peilbuizen geen sprake is van verspreiding via het grondwater. Alvorens het heien ten behoeve van de aanleg van de parkeergarage zal plaatsvinden, zal een damwand worden geslagen om toestroom te voorkomen. Hij wijst voorts op de in het saneringsplan genoemde beveiligingsmaatregelen die zullen worden genomen. In het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat de braakliggende terreindelen waar asbest in de bovengrond aanwezig is, zodanig moeten worden afgedekt dat er geen contactmogelijkheid is. Verder merkt hij op dat conform het saneringsplan de verontreinigde grond naar een erkende verwerker/reiniger zal worden gebracht. Wat betreft de door verzoekers gewenste voorschriften ten aanzien van het transport van de verontreinigde grond, alsmede hun vrees voor een verlaging van de grondwaterstand, stelt verweerder zich op het standpunt dat deze gronden buiten het beoordelingskader van de Wet bodembescherming vallen.
2.3.2. Het voorgaande in aanmerking nemende, ziet de Voorzitter in het door verzoekers aangevoerde, noch voor het overige aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in te willigen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
179-335.