
Jurisprudentie
AO1359
Datum uitspraak2003-12-19
Datum gepubliceerd2004-01-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/957 VEROR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/957 VEROR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eiser heeft een aanvraag bij verweerder ingediend voor een kapvergunning voor drie Amerikaanse eiken in zijn tuin.
Deze kapvergunning is geweigerd, omdat de bomen straatbepalend zijn (handhaving stads- en dorpsschoon), een cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en niet is aangetoond dat de bomen meer dan de gebruikelijke overlast/gevaar veroorzaken. Eiser heeft hiertegen bezwaar ingediend.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03 / 957 VEROR
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[A] te Stein, eiser,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Stein, gevestigd te Stein, verweerder.
Datum bestreden besluit: 20 mei 2003.
Kenmerk: BZ/ajz/JvK.
Behandeling ter zitting: 3 december 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 20 mei 2003 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 2 december 2002 tegen een door verweerder genomen besluit van 5 november 2002 - het betreft de weigering van een kapvergunning - ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 20 mei 2003 is door eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank op 30 juni 2003.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De tijdens de loop van het geding aan het dossier toegevoegde stukken zijn aan partijen gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 3 december 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Thomas, werkzaam bij de gemeente Stein.
II. OVERWEGINGEN
Op 28 september 2002 heeft eiser een aanvraag bij verweerder ingediend voor een kapvergunning voor drie Amerikaanse eiken in zijn tuin aan de [adres] te Stein.
Deze kapvergunning is geweigerd bij besluit van 5 november 2002, omdat de bomen straatbepalend zijn (handhaving stads- en dorpsschoon), een cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en niet is aangetoond dat de bomen meer dan de gebruikelijke overlast/gevaar veroorzaken.
Tegen voormeld besluit is door eiser op 2 december 2002 (tijdig) een bezwaarschrift ingediend. Hierin is aangevoerd dat de drie bomen niet straatbeeldbepalend zijn temeer daar ze door de aanplant van nieuwe bomen over enkele jaren waarschijnlijk niet meer te zien zullen zijn en dat ter plaatse al lang geen sprake meer is van een bossage. Tevens is aangegeven dat de bomen door worteldruk de scheidingsmuur ter plaatse omver duwen, hetgeen gevaar voor aldaar spelende kinderen en aanwezige schapen kan opleveren, en dat er veel overlast bestaat door afvallende bladeren. Voorts is aangevoerd dat er een nieuwe tuin met nieuwe bomen zal worden aangelegd.
Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaarschrift mondeling toe te lichten op 17 maart 2003 ten overstaan van de Commissie voor Bezwaar- en Beroepschriften. Van dit horen is een verslag gemaakt. Voornoemde commissie heeft geadviseerd het beroep ongegrond te verklaren. Deze commissie heeft daarvoor onder andere aangevoerd dat de volgroeide bomen kerngezond zijn en nog een lange levensverwachting hebben, het een duurzame soort betreft die van oudsher deel heeft uitgemaakt van een ter plaatse gelegen bossage (cultuurhistorische waarde), dat de bomen straatbeeldbepalend zijn (waarde voor het stads- en dorpsschoon) en tevens niet is gebleken dat deze meer dan gebruikelijk overlast/gevaar veroorzaken door vallende bladeren, eikels en takken.
Ten aanzien van het gevaar van de scheidingsmuur heeft deze commissie aangegeven dat de eigenaar verantwoordelijk is voor het onderhoud van bomen en scheidingsmuur. De omstandigheid dat de bomen de aanleg van een nieuwe tuin en parkeerplaatsen hinderen heeft het bestuursorgaan naar het oordeel van de commissie minder zwaarwegend kunnen achten dan het belang gelegen in het behoud van de drie bomen.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft verweerder, nu uit eigen onderzoek niet is gebleken van feiten of omstandigheden ten gevolge waarvan voormeld commissieadvies ter zijde zou moeten worden geschoven, het bezwaar van eiser met verwijzing naar dat advies ongegrond verklaard.
Eiser heeft zich met dat besluit niet kunnen verenigen en heeft bij brief van 30 juni 2003 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Eiser heeft in zijn beroepschrift aangegeven het niet eens te zijn met het genomen besluit en heeft onder andere verwezen naar het gestelde in het bezwaarschrift. Hij heeft tevens gesteld dat als hij geen kapvergunning krijgt hij ook niet aansprakelijk is voor de toekomstige gevolgen. Ook zijn door eiser nog nadere stukken ingediend (o.a. een aantal foto’s bij schrijven van 20 november 2003).
In het door verweerder d.d. 5 augustus 2003 ingezonden verweerschrift wordt verwezen naar het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende commissieadvies.
In dit geding zal de rechtbank, in het licht van het gestelde in het beroepschrift, hebben te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Artikel 4.5.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Stein (vastgesteld bij raadsbesluit van 3 juli 2000) bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouder houtopstand te vellen of te doen vellen. Niet in geding is dat de onderhavige bomen als houtopstand in de zin van dit artikel zijn aan te merken.
Van belang voor het weigeren van een kapvergunning is artikel 4.5.3a van de APV waarin is bepaald:
De vergunning kan worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
Het al dan niet weigeren van een kapvergunning is een verweerder toekomende discretionaire bevoegdheid, hetgeen betekent dat de rechtbank dient te respecteren dat verweerder in beginsel over een zekere vrijheid beschikt om naar eigen inzicht uitvoering te geven aan die bevoegdheid. De rechtbank dient echter wel te beoordelen of verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Verweerder heeft de onderhavige kapvergunning geweigerd op basis van het gestelde in artikel 4.5.3a onder c en e van de APV. Van de zijde van eiser is daartegen naar het oordeel van de rechtbank niets anders ingebracht dan dat de bomen over enkele jaren wellicht niet meer te zien zijn van de straatzijde en er allang geen sprake meer is van een bossage. Naar het oordeel van de rechtbank doen deze argumenten niet af aan de huidige door verweerder aangegeven waarde en het feit dat het nu juist de enkele overgebleven bomen van een bossage betreft die verweerder wil handhaven. Daarnaast is blijkens het genoemde advies van de Commissie voor Bezwaar- en Beroepschriften ook rekening gehouden met de soort, de gezonde staat, de huidige leeftijd alsmede de nog te verwachten (lange) leeftijd van de bomen. Gelet op al deze in de belangenafweging van verweerder betrokken aspecten is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat verweerder niet in redelijkheid genoemde waarden aan de bomen heeft kunnen toekennen.
Naar het oordeel van de rechtbank spitsen de bezwaren van eiser zich met name toe op het gevaar en de overlast van de bomen. In dit verband is door verweerder ook aangegeven dat niet is aangetoond door eiser dat de bomen meer dan gebruikelijk gevaar/overlast veroorzaken. De rechtbank begrijpt dit aldus, dat als dat wel zo zou zijn, de belangenafweging anders had kunnen uitvallen.
De rechtbank merkt daaromtrent het volgende op.
Uit de gedingstukken (met name stukken B6 en B11) en het behandelde ter zitting komt naar voren dat ter plekke namens verweerder de situatie is bekeken. Daar is vastgesteld dat de tuinmuur op circa 2,5 meter afstand van de stammen van de desbetreffende bomen staat. Het gaat hier om een ruime afstand tot de tuinmuur waarbij van belang is dat de bomen (en dus ook de wortels) volgroeid zijn. Voorts is door verweerder geconstateerd, hetgeen ook blijkt uit daarop betrekking hebbende foto’s, dat er geen sprake is van zodanig gevaar (als gevolg van worteldruk van de bomen) voor de tuinmuur als eiser heeft aangegeven.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van eiser ligt om dit te weerleggen bijvoorbeeld door het overleggen van een advies van een deskundige.
De mededeling in een schrijven van eiser aan de rechtbank d.d. 20 november 2003 ‘dat de bomen zijn gesnoeid en volgens de snoeier (boomkapper in de bosbouw) niet meer gesnoeid worden omdat het gevaar van omwaaien/vallen nog groter wordt’ kan niet als een voldoende weerlegging/zodanig advies worden aangemerkt. Dat geldt ook ten aanzien van de opmerking van eiser in laatst genoemde brief ‘dat de scheidingsmuur repareren geen nut heeft zolang als de boomwortels nog druk blijven geven’.
Het feit dat behalve eiser zelf ook buren aangeven overlast te hebben van bladeren kan uiteraard een omstandigheid zijn die van invloed is in dezen, maar naar het oordeel van de rechtbank is deze niet van dien aard dat verweerder daaraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen door de kapvergunning te verlenen zeker nu niet door eiser aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van bovenmatige overlast of gevaar c.q. er in vergelijkbare situaties wel tot verlening van een kapvergunning is overgegaan.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van meer dan gebruikelijk gevaar/overlast heeft verweerder in redelijkheid groter/doorslaggevend belang kunnen toekennen aan de in artikel 4.5.3a van de APV opgenomen weigeringsgronden voor de kapvergunning. De grieven van eiser hieromtrent kunnen derhalve niet slagen.
Het feit dat eiser een nieuwe tuin wil aanleggen maakt de situatie niet anders, te meer daar eiser bij de aankoop van het pand bekend is geweest met de aanwezigheid van de desbetreffende bomen. Het belang van het aanleggen van een nieuwe tuin door eiser is naar het oordeel van de rechtbank terecht ondergeschikt geacht aan de belangen die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de weigering van de kapvergunning. Deze grief van eiser kan evenmin slagen.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2003
door mr. Seerden voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E.B.A. Ferwerda w.g. R.J.G.H. Seerden
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 19 december 2003
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuurs-rechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.