Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1382

Datum uitspraak2003-11-20
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2651 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-dagloon. Overwerk voor een deel gecompenseerd met extra vrije tijd.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 01/2651 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 20 januari 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 19 april 1999, waarbij het dagloon waarnaar de aan hem toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt berekend, per 22 september 1994 is vastgesteld op f 242,12. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 10 april 2001 het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep voorzover gericht tegen het deel van het besluit dat betrekking heeft op de weigering de feestdagentoeslag mee te berekenen in het WAO-dagloon, gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat gedaagde het griffierecht vergoedt. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 10 juli 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen), gedateerd 2 augustus 2001, ingediend. Vanwege appellant heeft de Raad een verklaring, gedateerd 19 september 2003, van een oud-collega van hem ontvangen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Appellant kan zich niet verenigen met het dagloon, waarnaar de aan hem per 22 september 1994 toegekende uitkering krachtens de WAO wordt berekend. Naar zijn mening zijn ten onrechte overwerkverdiensten, een onkostenvergoeding en een feest-dagentoeslag bij de vaststelling van dit dagloon buiten beschouwing gelaten. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, met betrekking tot de overwerkverdiensten in het licht van het bijzonder dagloonbesluit van de Sociale Verzekeringsraad van 18 augustus 1983 (hierna: het bijzonder dagloonbesluit) inzake de medeberekening van overwerkver-diensten het volgende overwogen: " De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht op grond van de beschikbare gegevens heeft vastgesteld dat overwerkuren niet meegeteld worden bij het dagloon. Verweerder heeft bij de berekening van het aantal overwerkuren de voor eiser meest gunstige rekenmethode gehanteerd, doch komt ook dan tot de slotsom dat eiser niet voldoet aan de in voornoemd bijzondere dagloonbesluit opgenomen voorwaarden. Eisers stelling dat ook alle tijd-voor-tijd uren bij de berekeningen betrokken dienen te worden acht de rechtbank onjuist. De rechtbank is van oordeel dat eiser met betrekking tot de overuren waarvoor ter compensatie extra snipperdagen zijn opgenomen reeds loon heeft genoten dat bij de dagloonberekening is betrokken. De tijd-voor-tijd uren kunnen daarom voor de berekening van eisers WAO-dagloon niet worden aangemerkt als overwerkuren. Als zodanig tellen zij dus ook niet mee bij de bepaling van het aantal overwerkuren van eiser in het refertejaar. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 augustus 1988 gepubliceerd in RSV 1989, 80.". Met betrekking tot de onkostenvergoeding die appellant van zijn voormalige werkgever ontving, heeft de rechtbank het volgende overwogen: " Allereerst overweegt de rechtbank dat uit de stukken voldoende aannemelijk is geworden dat de standaard onkostenvergoeding van f 250,-- door de werkgever niet is bedoeld als vergoeding voor de reiskosten of kosten voor diners bij overwerk. Bedoeld is een vergoeding te verstrekken voor de kleine reiskosten zoals parkeergeld, kleine consumpties en dergelijke. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de ter zake gevormde vaste rechtspraak, de omstandigheden dat in geval van ziekte de onkostenvergoeding niet in zijn geheel heeft besteed aan de kosten waarvoor zij bedoeld is, niet het karakter van onkostenvergoeding ontnemen. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat de onkostenvergoeding was bedoeld als verkapt loon. Blijkens declaraties en de bijbehorende loonstroken heeft eiser eenmaal (in februari 1993) een vergoeding van f 6,50 ontvangen voor de kosten die onder de algemene onkostenvergoeding vielen. Nu het hier om een zeer beperkt bedrag gaat, waarvan niet valt uit te sluiten dat de werkgever abusievelijk tot vergoeding is overgegaan, en voor het overige niet is gebleken dat dergelijke kosten zijn gedeclareerd ofwel dat ingediende declaraties ook daadwerkelijk aan eiser zijn uitbetaald, ziet de rechtbank in de gedingstukken geen overtuigende aanwijzingen dat verweerder ter zake tot een onjuist oordeel is gekomen. De door beide getuigen ter zitting afgelegde verklaringen kunnen, voor zover zij feiten en omstandigheden betreffen die deze getuigen uit eigen waarneming bekend waren, de rechtbank evenmin tot deze conclusie brengen. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat zij het niet van doorslaggevend belang acht dat de getuige Zijlstra heeft verklaard wel zijn kleine kosten vergoed te hebben gekregen nu dit verder niet is onderbouwd en het voorts gaat om de vaststelling van het dagloon van eiser. Tenslotte overweegt de rechtbank nog dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de onkostenvergoeding in het geheel niet heeft besteed voor reëel gemaakte kosten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat buiten-dienstwerkzaamheden een niet te veronachtzamen onderdeel van eisers functie uitmaakten, zodat het onwaarschijnlijk is dat eiser in het geheel geen kleine kosten heeft moeten maken bij het bezoeken van klanten.". Met betrekking tot de feestdagentoeslag heeft de rechtbank het volgende overwogen: " Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder f van de Algemene dagloonregelen WAO wordt een feestdagentoeslag bij de vaststelling van het dagloon niet gerekend tot het loon, tenzij gewoonlijk in het desbetreffende beroep onder normale omstandigheden in de bedrijfstak arbeid op feestdagen wordt verricht. Verweerder heeft in het besluit op bezwaar te aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd over de feestdagentoeslag, naar ter zitting is erkend, ten onrechte verwezen naar artikel 6, eerste lid, aanhef en onder v van de CSV. Verweerder heeft zijn stelling gehandhaafd dat de feestdagentoeslag niet behoort tot het loon. Nu het besluit op bezwaar ten aanzien hiervan onvoldoende is gemotiveerd, komt het besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Voor de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat eiser gedurende een aantal keren een toeslag heeft ontvangen en dat deze veelal werd uitbetaald rond de feestdagen in maart/april en rond de kerstdagen. De frequentie en de omvang van de betalingen waren niet van te voren vastgelegd doch afhankelijk van de bedrijfsresultaten. Niet aannemelijk is daarom dat de feestdagentoeslag verband hield met eventueel door eiser te verrichten arbeid tijdens de feestdagen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder terecht de feestdagentoeslag niet heeft meeberekend bij de vaststelling van het dagloon van eiser. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat bij de totstandkoming van de beslissing op bezwaar op dit punt geen adequate bestuurlijke heroverweging heeft plaatsgevonden en dat de beslissing is gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. Het bestreden besluit is dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en is onvoldoende deugdelijk gemotiveerd en dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2, 7:11 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien verweerders beslissing op dit punt overigens niet onjuist is, zal de rechtbank met gebruikmaking van artikel 8:72, derde lid Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit in stand te laten.". Met betrekking tot de door hem genoten overwerkverdiensten heeft appellant in hoger beroep zich op het standpunt dat de rechtbank in navolging van gedaagde een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bijzonder dagloonbesluit. Naar zijn mening dient eerst te worden bepaald of wordt voldaan aan de voorwaarde dat gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar ten minste één uur per dag overwerk werd verricht, waarbij buiten beschouwing dient te blijven of en in hoeverre het overwerk is gecompenseerd met extra vrije dagen. Indien aldus aan deze voorwaarde is voldaan en daarvan is naar zijn stelling sprake, dienen vervolgens de als zodanig uitbetaalde overwerkverdiensten in het dagloon te worden verdisconteerd. De Raad volgt appellant hierin niet. Naar zijn oordeel heeft de rechtbank onder verwijzing naar 's Raads uitspraak van 10 augustus 1988, RSV 89/80, terecht overwogen dat overuren die zijn gecompenseerd met extra snipperdagen, het karakter van overuren in de zin van het bijzonder dagloonbesluit ontberen. De met vrije tijd gecompenseerde werkuren zijn gaan behoren tot de normale werktijd waarin appellant in zijn beroep werkzaam was, in de zin van artikel 3 van Dagloonregelen WAO en zijn op basis van dat artikel dan ook al bij de vaststelling van het dagloon betrokken. De Raad wijst er hierbij ook op dat artikel 3 van het bijzonder dagloonbesluit ziet op bedragen uitbetaald als beloning voor overwerk. Deze bedragen worden in beginsel niet geacht tot het loon te behoren. De opvatting van appellant strookt niet met dit uitgangspunt. Ook met betrekking tot de onkostenvergoeding volgt de Raad de rechtbank. Mede gelet op de hoogte van de onkostenvergoeding in samenhang met appellants functie, is appellant er niet in geslaagd aan te tonen dat de vergoeding die hij ontving, niet geheel of gedeeltelijk het karakter had van een onkostenvergoeding. Dat nadien zijn voormalige werkgever kennelijk op instigatie van de belastingdienst de onkostenvergoeding neerwaarts heeft bijgesteld, maakt dit niet anders. Voor wat betreft de feestdagentoeslag moet worden vastgesteld dat niet is kunnen blijken dat het hier niet gaat om een toeslag als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder f, van de Dagloonregelen WAO. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dan ook dient te worden bevestigd. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2003. (get.) G. van der Wiel. (get.) R.E. Lysen. AP2111