Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1387

Datum uitspraak2003-10-21
Datum gepubliceerd2005-06-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/844 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag; bevoegdheid bestuur als in de aanvraag geen nieuw gebleken feiten zijn genoemd.


Uitspraak

02/844 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasbree, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. M.N. van Geenen, advocaat te Venlo, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 20 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is gevoegd met de gedingen met nummer 00/5032 NABW en 01/2258 NABW behandeld ter zitting van 29 juli 2003, waar appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Van Geenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. C.H.A.M Weterings, werkzaam bij de gemeente Maasbree. Na de gevoegde behandeling zijn de gedingen weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. II. MOTIVERING Bij besluit van 7 juli 2000 heeft gedaagde diverse aanvragen van appellante om bijzondere bijstand afgewezen. De daartegen gerichte bezwaren van appellante zijn door gedaagde bij besluit van 4 oktober 2000 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel ingediend. Bij brief van 1 december 2000 heeft appellante gedaagde onder meer het volgende meegedeeld: "Misschien zou het zinvol zijn om deze gehele beschikking (bedoeld wordt het besluit op bezwaar van 4 oktober 2000) weer eens te herzien. Maar ook eens te overwegen hoe het kan dat de een wel een vergoeding krijgt voor een tv-toestel en de ander niet.". Bij besluit van 5 januari 2001 heeft gedaagde het verzoek om herziening van appellante onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wegens ontbrekende nieuwe feiten en omstandigheden, afgewezen. Daarbij is nog opgemerkt dat nieuwe argumenten niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt en deze argumenten reeds eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht. Het tegen het besluit van 5 januari 2001 gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 juni 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de bezwaren feitelijk zijn gericht tegen het eerder genomen besluit van 7 juli 2000 en voorts dat gedaagde niet gehouden was appellante in de gelegenheid te stellen haar aanvraag overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb alsnog met nieuwe feiten en omstandigheden aan te vullen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 juni 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. De Raad stelt voorop dat het besluit van gedaagde van 4 oktober 2000 in rechte onaantastbaar is geworden. Het verzoek van appellante van 1 december 2000 strekt ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer dit laatste achterwege wordt gelaten, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Bij haar verzoek heeft appellante hooguit een nieuw argument aangevoerd, door gedaagde opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin, aangezien een dergelijk argument (nog daargelaten of dit niet eerder naar voren had kunnen worden gebracht) niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden gekwalificeerd. Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met verwijzing naar het besluit van 4 oktober 2000. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Het namens appellante ingestelde hoger beroep kan dan ook niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. J.M.A van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2003. (get.) J.M.A van der Kolk-Severijns. (get.) P.C. de Wit.