Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1407

Datum uitspraak2003-11-24
Datum gepubliceerd2004-02-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsLeeuwarden
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/60828, 02/14070
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverkaring / driejarenbeleid. De rechtbank verklaart eiser bij gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk in zijn beroep voorzover betrekking hebbende op het driejarenbeleid, aangezien eiser inmiddels met onbekende bestemming is vertrokken. Anders ligt dat voor het beroep tegen de ongewenstverklaring, nu op voorhand niet valt uit te sluiten dat eiser in de toekomst wederom verblijf hier te lande zal beogen. Inzake het beroep van eiseres op het driejarenbeleid ziet de rechtbank geen grond voor het standpunt van verweerder dat eiseres na afloop van de asielprocedure geen beroep zou kunnen doen op werkinstructie 213 en de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 16 maart 1999. Bij de belangenafweging in het kader van de ongewenstverklaring van eiser is verweerder derhalve van een onjuiste veronderstelling uitgegaan. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zitting houdende te Leeuwarden Vreemdelingenkamer Registratienummers: 02/60828, 02/14070 uitspraak: 24 november 2003 U I T S P R A A K inzake: A (eiseres), geboren op [...] 1970, B (eiser), geboren op [...] 1962 , mede namens hun drie minderjarige kinderen, allen burgers van de Unie van Servië en Montenegro, IND dossiernummer: 9402-01-0270, eisers, gemachtigde: mr. M.J. Verwers, advocaat te Wageningen, tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. H. Ipenburg, werkzaam bij de IND. 1. PROCESVERLOOP 1.1 Op 20 januari 2000 hebben eisers aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperking ingediend in verband met het driejaren beleid. Bij beschikkingen van 16 februari 2000 zijn de aanvragen buiten behandeling gesteld. 1.2 Eisers hebben hiertegen bij brieven van 7 maart 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikkingen van 9 oktober 2000 heeft verweerder de bezwaren gegrond verklaard en bepaald dat de aanvragen alsnog in behandeling worden genomen. 1.3 Bij brief van 29 mei 2001 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beschikking op haar aanvraag. Verweerder heeft eiseres op 26 september 2001 doen horen door een ambtelijke commissie. Bij beschikking van 12 februari 2002 is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. 1.4 Bij beschikking van 12 februari 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser, die inmiddels wordt aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen. Bij separate beschikking van 12 februari 2002 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. 1.5 Bij brieven van 22 februari 2002 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen van 12 februari 2002. De bezwaren zijn bij besluit van 11 juli 2002 ongegrond verklaard. 1.6 Bij beroepschrift van 22 februari 2002 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beschikking van 12 februari 2002. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.7 Bij beroepschrift van 7 augustus 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beschikking van 11 juli 2002. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.8 Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 oktober 2003. Eiseres is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiser is niet in persoon verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen. 2. MOTIVERING Achtergronden en standpunten van partijen 2.1 Eisers hebben op 1 februari 1994 aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Tegen de afwijzende besluiten hebben eisers bezwaar gemaakt, maar verweerder heeft de bezwaren bij afzonderlijke beschikkingen van 31 oktober 1996 ongegrond verklaard. Het door eisers hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, van 21 januari 1999 ongegrond verklaard. Hierdoor waren eisers uitgeprocedeerd in hun asielprocedure. 2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser in het kader van het driejaren beleid afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 in samenhang met artikel 3.77, eerste lid aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Volgens verweerder vormt eiser een gevaar voor de openbare orde omdat uit informatie uit het Justitieel documentatieregister is gebleken dat eiser is veroordeeld wegens meerdere vrijheidsontnemende straffen, waarvan de totale duur meer dan zes maanden bedraagt. Verweerder wijst in dat verband voorts op hoofdstuk B1/2.2.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en merkt op dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die nopen tot afwijking van dat beleid. In bezwaar heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat het beroep op werkinstructie 213 wegens het gevaar voor de openbare orde ook niet kan slagen. Eiser is bij afzonderlijke beschikking ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b Vw 2000 en artikel 6.5, eerste lid onder b Vb 2000. Daartoe verwijst verweerder naar een uittreksel uit het Justitieel documentatieregister waaruit blijkt dat eiser bij herhaling is veroordeeld voor strafbare feiten. In bezwaar heeft verweerder in dit verband opgemerkt dat gelet op de aard en de ernst van de gepleegde strafbare feiten, die tot uiting zijn gekomen in de opgelegde straffen, doorslaggevende waarde wordt toegekend aan het algemeen belang, als bedoeld in artikel 67 Vw 2000. Verweerder heeft in de bestreden beschikking van eiseres opgemerkt dat zij niet in aanmerking komt voor toelating op grond van het driejaren beleid, als omschreven in hoofdstuk C2/9 van de Vc 2000, omdat geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop. De termijn, die volgens verweerder is aangevangen op 20 januari 1994, is op 7 november 1996 gestuit, namelijk bij de bekendmaking van de het bezwaarbesluit. Het door eiseres ingediende beroep is bij uitspraak van 21 januari 1999 ongegrond verklaard, waardoor de afwijzing van de asielaanvraag onherroepelijk is geworden. Hieraan doet volgens verweerder niet af dat verweerder daarná, bij brief van 16 maart 1999 aan de Tweede Kamer, heeft laten weten dat de periode sedert 26 mei 1996 dient te worden aangemerkt als relevant tijdsverloop voor etnische Albanezen uit Kosovo. De weigering eiseres hier te lande toe te laten betekent volgens verweerder geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 2.3 Eiser stelt zich ten aanzien van de ongewenst verklaring op het standpunt dat verweerder onvoldoende waarde toekent aan zijn banden met Nederland en aan zijn persoonlijke omstandigheden en gezinssituatie. Verweerder heeft volgens eiser in dit verband ook miskend dat de strafbare feiten dateren van twee jaar vóór de ongewenstverklaring. Hij doet voorts een beroep op artikel 8 EVRM, in welk verband hij onder meer stelt dat verweerder bij de belangenafweging er ten onrechte vanuit is gegaan dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Hij betoogt voorts ook zelf in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij op grond van het driejaren beleid aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning. Zij wijst er op dat volgens werkinstructie 213 de periode van 13 april 1993 tot 21 april 1999 dient te worden aangemerkt als relevant tijdsverloop. Eiseres stelt in dit verband dat ook na afloop van de asielprocedure nog een beroep kan worden gedaan op het driejaren beleid, namelijk indien de rechtbank zich daarover nog niet heeft uitgelaten. In dat verband wijst eiseres onder meer op uitspraken van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 30 oktober 2000 (Jur. Vr. 2000/S299) en 24 november 2000 (NAV 2001/72). Voorts betoogt eiseres dat in de bestreden beschikking ten onrechte niet is meegewogen dat de kinderen in Nederland zijn geboren dan wel getogen en dus volledig zijn vernederlandst. Bij het beroepschrift wordt een verklaring van de school van de kinderen overgelegd alsmede een medische verklaring met betrekking tot de gezondheidstoestand van eiseres. Bij brief van 3 oktober 2003 heeft eiseres haar standpunt nader toegelicht. 2.4 Verweerder heeft zich in het verweerschrift ten aanzien van eiser primair op het standpunt gesteld dat zijn beroep niet-ontvankelijk is omdat uit informatie is gebleken dat hij met onbekende bestemming is vertrokken (MOB). In het verweerschrift ten aanzien van eiseres concludeert verweerder tot ongegrondverklaring van het beroep. Beoordeling van de beroepen 2.5 De rechtbank oordeelt inzake de ontvankelijkheid van de beroepen als volgt. Uit informatie van de korpschef van de politieregio Utrecht van 31 maart 2002, bijlage bij het verweerschrift, is gebleken dat eiser sedert 29 maart 2002 MOB is. Na telefonische verificatie door verweerder op 1 oktober 2003 bij de vreemdelingendienst, is gebleken dat eiser zich toen nog steeds niet had gemeld. Voorts heeft de gemachtigde van eiser ter zitting desgevraagd verklaard dat hij geen contact meer heeft met zijn cliënt en dat de huidige verblijfplaats van zijn cliënt hem niet bekend is. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende komen vast te staan dat eiser MOB is, waarbij de rechtbank mede in aanmerking neemt dat eiser ter zitting niet is verschenen. Vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser geen rechtens relevant belang heeft bij de behandeling van zijn beroep, voor zover betrekking hebbende op de niet verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Tijdsverloop in de asielprocedure’. De rechtbank volgt verweerder echter niet in zijn standpunt dat eiser hiermee tevens geen rechtens relevant belang meer zou hebben bij de behandeling van zijn beroep tegen de ongewenstverklaring. Niet valt immers uit te sluiten dat eiser in de toekomst wederom verblijf hier te lande zal beogen, hetgeen bij een onherroepelijke ongewenstverklaring, behoudens de opheffing ervan, niet meer mogelijk is. 2.6 De rechtbank zal eerst de bestreden beschikking van eiseres beoordelen op rechtmatigheid, aangezien eiser zich er mede op heeft beroepen dat verweerder haar ten onrechte een verblijfsvergunning heeft onthouden. Gelet op artikel 118, tweede lid, Vw 2000 zal de wijze waarop de bestreden beschikking van eiseres tot stand is gekomen worden getoetst aan de hand van het recht zoals dat tot 1 april 2001 gold. Voor wat betreft het toepasselijke materiële recht zal worden getoetst aan het recht zoals dat vanaf 1 april 2001 geldt. 2.7 De rechtbank stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of eiseres al dan niet rechten kan ontlenen aan de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 16 maart 1999, waarin verweerder heeft laten weten dat de periode sedert 26 mei 1996 in asielzaken van etnische Albanezen uit Kosovo als relevant tijdsverloop aangemerkt dient te worden. Verweerder heeft voorts in werkinstructie 213, gedateerd 20 december 1999, onder 2.1.3 vermeld dat de periode van 13 april 1993 tot 21 april 1999 dient te worden aangemerkt als relevant tijdsverloop voor etnische Albanezen uit Kosovo. Tussen partijen is niet in geschil dat zonder deze aanwijzing in het geval van eiseres geen sprake zou zijn geweest van drie jaar relevant tijdsverloop als bedoeld in hoofdstuk C2/9 van de Vc 2000. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de omstandigheid dat de beschikking van 31 oktober 1996 door de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, van 21 januari 1999, onherroepelijk is geworden, geen belemmering voor eiseres om alsnog een beroep te kunnen doen op het driejaren beleid. In de uitspraak van 21 januari 1999 is het driejaren beleid immers niet aan de orde gekomen, zodat de onherroepelijkheid daarop geen betrekking heeft. De rechtbank kan voorts uit het ter zake geldende beleid als omschreven in hoofdstuk C2/9 van de Vc 2000, niet afleiden dat in een situatie als de onderhavige is voorzien. Derhalve ziet de rechtbank geen grond voor het standpunt van verweerder dat eiseres geen rechten kan ontlenen aan de aanwijzing van de periode van 13 april 1993 tot 21 april 1999 als periode waarin relevant tijdsverloop is opgebouwd. Daarentegen heeft eiseres ter onderbouwing van haar standpunt, dat ook na afloop van de asielprocedure nog een beroep kan worden gedaan op het driejaren beleid, gewezen op uitspraken van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem van 30 oktober 2000 (VR 2000/S299) en 24 november 2000 (NAV 2001/72) en van de zittingsplaats Den Bosch van 3 januari 2002 (98/9537). De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting geen uitleg kunnen geven waarom deze uitspraken niet door verweerder gevolgd worden. Wel heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting opgemerkt dat eiseres in een bevoorrechte positie zou komen ten opzichte van anderen in een soortgelijke situatie die wel aan hun rechtsplicht hebben voldaan om Nederland land te verlaten. De rechtbank kan verweerder echter niet volgen in deze uitleg, omdat deze uitleg er niet aan af doet dat aanspraken op het driejaren beleid in beginsel ontstaan door het vollopen van de driejaren termijn. Bovendien kan de vreemdeling wiens asielaanvraag onherroepelijk is afgewezen, worden uitgezet. Deze bevoegdheid ontstaat van rechtswege zoals blijkt uit artikel 45 Vw 2000. Door uitzetting van een uitgeprocedeerde vreemdeling kan verweerder voorkomen dat deze belandt in de door verweerder gehekelde bevoorrechte positie, zo daarvan sprake zou kunnen zijn. Ook om deze reden is de argumentatie van verweerder ondeugdelijk. De rechtbank komt derhalve tot de slotsom dat de bestreden beschikking van eiseres niet is gebaseerd op een deugdelijke motivering en daarmee in aanmerking komt voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12 Awb. 2.8 Aan de orde is vervolgens het beroep van eiser. 2.9 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij in Nederland verblijft anders dan op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 en hij wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot één of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt. 2.10 De rechtbank stelt vast dat eiser op zich niet heeft bestreden dat hij wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot één of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de voorwaarden voor ongewenst verklaring, zodat verweerder hem op grond daarvan in beginsel in redelijkheid ongewenst heeft kunnen verklaren. De rechtbank constateert echter dat verweerder bij zijn belangenafweging, met name waar het de toetsing aan artikel 8 EVRM betreft, er ten onrechte vanuit is gegaan dat eiseres geen aanspraak op een verblijfsvergunning zou kunnen ontlenen aan het driejaren beleid. Nu uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat in elk geval niet is uitgesloten dat eiseres aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning, kan de rechtbank geen uitspraak doen over mogelijke schending van artikel 8 EVRM, als eisers ongewenstverklaring in stand blijft. Het is aan verweerder te beoordelen of en in hoeverre eisers recht op gezinsleven wordt aangetast. Deze beoordeling kan in de onderhavige zaak pas met vrucht geschieden als verweerder een nieuw besluit heeft genomen op de aanvraag van eiseres. Verweerder is blijkens het vorenstaande uitgegaan van een onjuiste veronderstelling. Het bestreden besluit kan daarom als onvoldoende gemotiveerd niet in stand blijven. 2.11 De beroepen zullen derhalve niet-ontvankelijk respectievelijk gegrond worden verklaard. 2.12 Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eisers ieder € 644,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet vergoeden. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep van eiser niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Tijdsverloop in de asielprocedure’; - verklaart het beroep van eiser voor het overige gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 11 juli 2002; - verklaart het beroep van eiseres gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 12 februari 2002; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad € 644,- per persoon onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Severein, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2003 in tegenwoordigheid van mr. A.J.T. Harkema als griffier. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden: 27 november 2003