Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1522

Datum uitspraak2003-12-23
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2729 NABW + 01/2731 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Raad niet bevoegd in zaken over " minimabeleid 2000". Volgt doorzending naar Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.


Uitspraak

01/2729 NABW 01/2731 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. A. Lina, advocaat te Venlo, op de bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 3 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/642 NABW en 00/1062 NABW, waarnaar hier wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 18 november 2003, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo. II. MOTIVERING Met betrekking tot het hoger beroep inzake de toepassing van het minimabeleid De Raad stelt vast dat de aangevallen uitspraak gedeeltelijk ziet op besluiten op bezwaar in het kader van het zogeheten minimabeleid 2000. De raad van de gemeente Venlo heeft op 24 november 1999 op voorstel van gedaagde dienaangaande algemeen verbindende voorschriften vastgesteld, die hun grondslag niet vinden in de Algemene bijstandswet (Abw). Deze voorschriften moeten geacht worden hun grondslag te vinden in artikel 147 van de Gemeentewet. In artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is onder meer bepaald dat een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep kan instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet kan - voorzover hier van belang - een belanghebbende bij de Raad hoger beroep instellen tegen een dergelijke uitspraak van de rechtbank indien het gaat om een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij de Beroepswet. Voorzover in de besluiten op bezwaar is beslist omtrent de toepassing van het minimabeleid 2000, is geen sprake van besluiten die zijn genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij de Beroepswet of in de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Raad niet bevoegd is te oordelen over de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de besluiten genomen in het kader van het minimabeleid 2000. Het hoger-beroepschrift van appellant zal, voorzover op dit onderwerp betrekking hebbend, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling worden doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Met betrekking tot het hoger beroep inzake de bijzondere bijstand Voorzover het hoger beroep betrekking heeft op de ter uitvoering van de Abw ten aanzien van appellant genomen besluiten, is de Raad gelet op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet wel bevoegd. Voor de beoordeling van de desbetreffende besluiten zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Abw. Appellant heeft op 4 april 2000 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van aanschaf van een wasmachine. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 10 mei 2000 afgewezen. Bij het besluit op bezwaar van 30 juni 2000 heeft gedaagde zijn weigering om bijzondere bijstand te verlenen gehandhaafd op de grond dat voor een eerste aanschaf in beginsel geen bijstand wordt verleend, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Dergelijke omstandigheden zijn volgens gedaagde in het geval van appellant niet aanwezig. Op 19 juli 2000 heeft appellant een tweede aanvraag om bijzondere bijstand ingediend, onder meer voor voorrij- en onderzoekskosten in verband met de aanvraag van 4 april 2000. Bij besluit van 22 augustus 2000 is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 9 oktober 2000 is het tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat geen noodzaak voor de gemaakte kosten aanwezig is. Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen evengenoemde besluiten van 30 juni 2000 en 9 oktober 2000 ongegrond verklaard, waarmee appellant zich niet kan verenigen. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw is bijzondere bijstand de bijstand die wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan. In artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van de burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht. Incidenteel voorkomende kosten als de kosten van aanschaf van duurzame gebruiksgoederen dienen, behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw in verbinding met artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw, te worden voldaan uit het inkomen op bijstandsniveau door middel van reservering vooraf dan wel gespreide betaling achteraf. Indien sprake is van noodzakelijk gemaakte kosten en deze voortvloeien uit bijzondere omstandigheden dan kan de aanvrager in beginsel aanspraak maken op bijzondere bijstand voor die kosten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad, met gedaagde, onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de aanschafkosten van een wasmachine zijn aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten die voor bijstandsverlening in aanmerking komen. Aangezien appellant reeds enige jaren een zelfstandige woning bewoont, waren deze kosten voorzienbaar en had hij voor de kosten van aanschaf van een wasmachine kunnen reserveren dan wel deze door middel van gespreide betaling achteraf kunnen voldoen. Van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin is de Raad ook overigens niet gebleken. De aanvraag bijzondere bijstand voor voorrij- en onderzoekskosten is afgewezen op grond dat deze kosten niet kunnen worden beschouwd als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw. Uit de gedingstukken is gebleken dat appellant de voorrij- en onderzoekskosten heeft gemaakt ter vaststelling van de noodzaak van reparatie of vervanging van een kort daarvoor bewust defect aangeschafte wasmachine. De noodzaak van reparatie of vervanging stond derhalve reeds op het moment van de aanschaf vast. Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw. Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de in het kader van de Abw genomen bestreden besluiten, voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op de in het kader van het minimabeleid 2000 genomen bestreden besluiten; Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op in het kader van de Abw genomen bestreden besluiten. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2003. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) L. Jörg. FB/16/12