Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1523

Datum uitspraak2003-12-15
Datum gepubliceerd2004-01-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers03/2274-STU CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoofdelijke aansprakelijkheid ex art 16d csv van beleidsbepaler. Una-via beginsel; nu bestuurder strafrechtelijk wordt vervolgd staat art. 12c csv in de weg aan boete oplegging. Verwijzing zie voorts: CSV 03/205-zwi; CSV 03/206-zwi; CSV 03/1898-nif.


Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nrs.: CSV 03/2274-STU CSV 03/2275-STU Uitspraak in het geding tussen [x], wonende te [y], eiser, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij twee afzonderlijke besluiten van 3 juni 2002 heeft verweerder eiser in de hoedanigheid van bestuurder ingevolge artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een deel van de door Donk Installatie- Constructie- en Timmerwerken N.V. (hierna: Donk) verschuldigde premies werknemersverzekeringen, bestaande uit onbetaald gebleven correcties en boeten, over de loontijdvakken 1996, 1997 en 1998 repectievelijk voor een deel van de door Sontinvest B.V. (hierna: Sontinvest) verschuldigde premies werknemersverzekeringen, bestaande uit onbetaald gebleven correcties en boeten, over de loontijdvakken 1996, 1997, 1998 en 1999. Eiser heeft bij twee afzonderlijke brieven van 14 juni 2002 bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Bij twee afzonderlijke besluiten van 31 december 2002 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Die besluiten bevatten mede de weigering tot vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Tegen deze besluiten (hierna: besluit I respectievelijk besluit II) heeft eiser bij afzonderlijke brieven van 16 januari 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank te Breda. Verweerder heeft bij brieven van 18 februari 2003 een tweetal gelijkluidende verweerschriften ingediend. Verweerder heeft nadien bij brief van 11 juni 2003 een aanvullend verweerschrift ingediend met betrekking tot het beroep tegen besluit I. De rechtbank te Breda heeft met het oog op gewenste behandeling door één rechtbank van soortgelijke zaken beide zaken doorgestuurd naar de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) waar reeds één of meer soortgelijke zaken aanhangig zijn. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2003. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Hofland. 2. Overwegingen 2.1. Wettelijk kader Ingevolge het eerste lid van artikel 10 van de CSV voert de werkgever een administratie met inachtneming van door de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) daaromtrent te stellen regels. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de werkgever, met inachtneming van door de Minister daaromtrent te stellen regels, aan het uitvoeringsorgaan opgave doet van het door de werknemer genoten loon. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de CSV, zoals die bepaling luidde tot 1 januari 2001, stelt het uitvoeringsorgaan indien een werkgever niet, niet juist of niet volledig voldoet aan een op grond van artikel 10, tweede lid, gestelde verplichting ambtshalve het verschuldigde of het alsnog verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie vast. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de CSV, zoals die bepaling luidde tot 1 januari 2001, wordt de ingevolge het eerste lid vastgestelde premie of voorschotpremie verhoogd met 100 procent. Deze verhoging bedraagt tien procent doch ten minste vijf gulden, voorzover het niet voldoen aan een op grond van artikel 10, tweede lid, gestelde verplichting niet aan opzet of grove schuld van de werkgever is te wijten. De verhoging wordt als premie beschouwd. Ingevolge artikel 12, derde lid, van de CSV, zoals die bepaling luidde tot 1 januari 2001, kan een verhoging als bedoeld in het tweede lid door het uitvoeringsorgaan, volgens door de Minister te stellen regelen, geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden. Artikel 12, vijfde lid, van de CSV luidde tot 1 januari 2001: "Indien degene te wiens laste op grond van het eerste lid premie of voorschotpremie is vastgesteld, bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak terzake van overtreding van artikel 18, eerste of tweede lid, is vrijgesproken, ontslagen van rechtsvervolging of veroordeeld, vervalt de verhoging, welke haar grond vindt in het feit, terzake waarvan die uitspraak is gewezen.". Artikel 12c, eerste en tweede lid, van de CSV, dat is ingevoerd op 1 januari 2001, luidt als volgt: "1. Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie. 2. De oplegging van een boete blijft definitief achterwege indien terzake van de gedraging tegen de werkgever een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van strafrecht.". Ingevolge artikel 17a van de CSV vervalt het recht tot strafvordering inzake het niet nakomen van de in artikel 10 van de CSV bedoelde verplichtingen indien verweerder terzake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd. Ingevolge artikel 16d, eerste lid, van de CSV is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden. Ingevolge artikel 16d, tweede lid, eerste volzin, van de CSV is het lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan het uitvoeringsorgaan en, indien het uitvoeringsorgaan dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Ingevolge artikel 16d, derde lid, van de CSV is, indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Ingevolge artikel 16d, zesde lid, van de CSV wordt voor de toepassing van dit artikel onder bestuurder mede verstaan: a. de gewezen bestuurder, tijdens wiens bestuur de premieschuld is ontstaan; b. degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, met uitzondering van de door de rechter benoemde bewindvoerder; c. ieder van de met de vereffening belaste personen ingeval het lichaam is ontbonden, met uitzondering van de door de rechter benoemde vereffenaar; d. indien een bestuurder van een lichaam een lichaam is: ieder van de bestuurders van het laatstbedoelde lichaam. 2.2. Feiten die als vaststaand worden aangenomen Ten tijde in geding waren de vennootschappen Donk en Sontinvest, respectievelijk opgericht op 8 december 1924 en 3 juli 1989 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als ondernemingen die werkzaam waren op het gebied van installatie, constructie en het aannemen en uitvoeren van timmerwerk. Bestuurder van Donk was tot 20 december 1996 [d] en vanaf die datum Landstar Real Estate N.V. (hierna: Landstar). Landstar op haar beurt was op 20 oktober 1991 opgericht in Curaçao en per 20 oktober 1994 aldaar gevestigd. Bestuurder van Landstar is [u]. Donk was vanaf 23 april 1996 bestuurder van Sontinvest. Medebestuurder was tot 22 juli 1997 [m]. Nadat geplande looncontroles in 1998 geen doorgang konden vinden is door de looninspecteur van Gak Nederland BV aan de hand van de gestorte bedragen op de G-rekeningen van de vennootschappen een berekening gemaakt van de loonbedragen die ondermeer door Donk en Sontinvest opgegeven hadden moeten worden. Tegen de opgelegde voorschot- correctie- en boetenota's die daaruit resulteerden, is door Donk en Sontinvest bezwaar gemaakt, welke bezwaren ongegrond zijn verklaard. De tegen die besluiten ingestelde beroepen zijn door de rechtbank bij uitspraak van 2 augustus 2001, reg.nrs. CSV 99/1244- en 99/1375-LUG, niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van processueel belang van Donk en Sontinvest. Donk was inmiddels op 7 december 1999 failliet verklaard. Nadien is Sontinvest op 19 december 2001 failliet verklaard. Voorts is een strafrechtelijk en een fiscaal onderzoek ingesteld naar de aan Donk en Sontinvest gelieerde personen. Het grotendeels onbetaald laten van nadien over de periode opgelegde nota's heeft geleid tot de besluiten van 3 juni 2002, welke bij de besluiten I en II zijn gehandhaafd. 2.3. Standpunten van partijen Naar aanleiding van het bezwaar van eiser dat hij ten onrechte als bestuurder van Donk en Sontinvest is aangemerkt heeft verweerder in de besluiten I en II overwogen dat aannemelijk is dat eiser het beleid van Donk en Sontinvest (mede) heeft bepaald. Redengevend voor dit oordeel acht verweerder - samengevat - het volgende: - uit diverse verklaringen blijkt dat eiser degene was die het in Donk en Sontinvest voor het zeggen had; - eiser kwam praktisch iedere dag op het kantoor van die vennootschappen; - eiser hield zich bezig met de geldstroom van die vennootschappen; - eiser kwam regelmatig in de panden waarin de administratie van die vennootschappen daadwerkelijk werd gevoerd; - eiser speelde een belangrijke rol bij de pogingen om verweerder geen gelegenheid te geven de administratie van het lichaam in te zien ten tijde van de aanhouding van een tweetal personen; - uit een verklaring blijkt dat eiser bepaalde welke werknemers van die vennootschappen zwart werkten; - eiser was met betrekking tot beide vennootschappen tekenbevoegd voor één of meer bankrekeningen van die vennootschappen, waaronder de G-rekening van Sontinvest; - eiser en zijn echtgenote hebben feitelijk opdracht gegeven om een huis te bouwen op het adres van eiser, welke bouw door beide vennootschappen is gefinancierd; - eiser is volgens de bescheiden die hij aanleverde ten behoeve van een hypotheekverstrekking sinds 1 september 1997 als Investment Councellor werkzaam voor Sontinvest tegen een bruto jaarsalaris van f 253 708,-; - de heer Van Heumen heeft verklaard dat hij via contact met eiser directeur (op papier) van Landstar is geweest. Landstar was vanaf 19 december 1996 bestuurder van Donk, terwijl Donk op haar beurt vanaf 23 april 1996 bestuurder was van Sontinvest. Van Heumen ontving van eiser voor dit directeurschap en het vervoeren van mensen naar hun werkplek ongeveer f 2.000,- per maand gedurende 7 maanden, terwijl eiser van Landstar in 1998 een brutoloon van f 245.204,- ontving. Voorts is gebleken dat eiser per 1 januari 2000 bij Landstar is gepromoveerd tot Investment Manager en daarmee ook formeel mede-bestuurder werd van Landstar. Van Heumen heeft voorts verklaard dat hij meerdere malen naar notarissen is geweest om BV's van eiser op zijn naam te laten zetten en dat hij op eisers verzoek een aantal formulieren heeft getekend. Verweerder heeft overwogen dat het faillissement gelijk gesteld wordt aan de melding als bedoeld in artikel 16d, tweede lid, van het CSV nu een deel van de onbetaald gebleven premies zijn opgelegd na dat faillissement. Voorts is verweerder van oordeel dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 16d, derde lid, van de CSV. Hiertoe is - samengevat - overwogen: - door Donk en Sontinvest is geen deugdelijke administratie bijgehouden. Beide vennootschappen hebben slechts enkele werknemers aangemeld, maar hebben een veelvoud van mensen uitgeleend aan derden. In dit verband is gewezen op wervingsadvertenties en verklaringen van inleners en inzake Donk op getuigenverklaringen van de betreffende werknemers. Een en ander heeft geleid tot de correctie- en boetenota's die grotendeels onbetaald zijn gebleven; - de door Donk en Sontinvest opgegeven bedrijfsadressen waren telkens gesloten of niet in gebruik, terwijl telefonisch contact niet mogelijk was en evenmin werd gereageerd op aanschrijvingen. Voorts is na aanhouding van een aantal aan de bedrijven verbonden personen de administratie van beide vennootschappen spoorslags overgebracht naar elders. Beide vennootschappen waren er kennelijk op gericht om looncontrole onmogelijk te maken; - de G-rekening van zowel Donk als Sontinvest is gebruikt voor andere doeleinden dan betaling aan verweerder of de belastingdienst. Er is voor tienduizenden guldens aan contant geld opgenomen van die rekening en tevens is geld van die rekening doorgestort naar G-rekeningen van andere aannemers. De G-rekening is ook gebruikt voor de bouw van de villa te [y] waarin eiser en zijn gezin zijn gaan wonen. Door deze onttrekking van gelden aan de G-rekeningen van Donk en Sontinvest is verweerder sterk benadeeld. Verweerder is in het bestreden besluit dan ook tot de conclusie gekomen dat eiser terecht voor een bedrag van respectievelijk € 2.464.549,88 (f 5.431.453,49) en € 2.892.065,95 (f 6.373.274,73) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld. Tenslotte heeft verweerder, gelet op het vorenstaande, het verzoek van eiser om vergoeding van gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar op de voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen. In beroep heeft eiser grieven van procedurele en materiële aard aangevoerd. Vooraleerst heeft eiser zich er op beroepen dat er meer dan een half jaar tussen de primaire besluiten en de besluiten I en II ligt. Er is derhalve niet tijdig op het bezwaar beslist. Derhalve moet het er zijns inziens voor worden gehouden dat hij in bezwaar in het gelijk is gesteld. Verder is eiser van oordeel dat hij ten onrechte als bestuurder van Donk en Sontinvest is aangemerkt. In dit verband heeft hij - samengevat - het volgende aangevoerd: - in geen enkele verklaring blijkt dat het beleid van Donk en Soninvest is bepaald door eiser. Van de beperkte hoeveelheid verklaringen die in het dossier van verweerder zijn opgenomen wordt in een vijftal verklaringen aangegeven dat eiser een belangrijk persoon is in de organisatie, dat eiser het brein achter de organisatie zou zijn en hij al vele jaren bij tal van besloten vennootschappen is betrokken. Uit geen van die verklaringen blijkt wat de eigenlijke functie van eiser is. Voorts zijn de afgelegde verklaringen met elkaar tegenstrijdig en verklaart dezelfde persoon telkens iets anders; - eiser is al meer dan zeven jaar in dienst bij Landstar. In die hoedanigheid heeft hij bemoeienis bij de diverse bedrijven waarbij Landstar is betrokken. Eisers activiteiten bij de aan Landstar gelieerde bedrijven bestaat uit het geven van adviezen onder meer op het gebied van financieringsmogelijkheden. - voorts heeft eiser een controlerende functie waar het gaat om de omzet van de bedrijven nu een percentage van de omzet aan Landstar is verschuldigd. In dat verband had eiser de bevoegdheid tot inning van niet tijdig afgedragen provisie, van welke bevoegdheid feitelijk geen gebruik is gemaakt; - Landstar had geen bemoeienis met de loonopgaven van die bedrijven; - een en ander bracht met zich dat eiser met enige regelmaat de kantoren van Donk en Sontinvest bezocht. Beide ondermeningen hadden een tweede kantoortje voor verloning vanwege het risico van herhaling van overvallen; - eiser meent dat Landstar hem ten onrechte altijd loonbriefjes toezond van zaken waarin werd geparticipeerd; - Van Heumen zat niet echt te wachten op de bedragen die hij volgens zijn verklaringen ontving als bestuurder. In zijn verklaringen heeft hij immers zelf aangegeven dat hij beschikte over een jacht van 18 meter en een stacaravan, terwijl voorts bekend is dat hij een tweede jacht en onroerend goed in Spanje bezit en hij betrokken is bij de fabricage van grote hoeveelheden illegale cd's; - met betrekking tot de verklaring [ch] van het bedrijf Altena, inhoudende dat eiser en zijn echtgenote de feitelijke opdrachtgevers zijn voor het bouwen van een huis op het adres [y] te [y], merkt eiser op dat Landstar in samenwerking met een aantal architecten luxe tot zeer luxe villa's en landhuizen bouwt in Portugal, Spanje en Nederland; dat Landstar de betreffende villa in opdracht van eisers echtgenote heeft gerealiseerd; dat eiser slechts bemoeienis met de bouw had omdat hij aldaar kwam te wonen; dat [ch] eiser heeft aangesproken op het overmaken van gelden door Donk en Sontinvest aan hem, omdat eiser volgens [ch] 'de grote baas' of 'één van de grote bazen' moest zijn; dat eiser het vermoeden had dat opdrachten die door Landstar waren aangebracht bij Donk en Sontinvest werden doorverkocht aan derden waaronder Altena, waardoor Landstar ten onrechte provisie uit omzet misliep; dat geen overeenkomst bestaat tussen Donk en/of Sontinvest en Altena en dat betaling van de door Altena verrichte werkzaamheden op de G-rekening van [ch] een zaak is tussen hem en de onderaannemer die hem het werk heeft gegund. Tenslotte heeft eiser de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in 'alle kosten'. In diens aanvullend verweerschrift van 11 juni 2003 stelt verweerder zich op het standpunt dat inzake Donk enkele dubbeltellingen betreffende openstaande premie voorkomen. De aansprakelijkheid voor Donk moet volgens verweerder voor wat betreft de jaren 1996 en 1997 beperkt worden tot een bedrag van respectievelijk € 977.206,15 en € 854.092,07. 2.4. Beoordeling Ten aanzien van de grief dat de besluiten I en II niet binnen de termijn van 13 weken als bedoeld in artikel 18b van de CSV zijn genomen is de rechtbank met verweerder van oordeel dat die termijnoverschrijding geen gevolgen heeft voor de inhoudelijke beoordeling van het bezwaar en beroep. De termijn als bedoeld in artikel 16d van de CSV is immers, evenals de in artikel 7:10 van de Awb genoemde termijn voor het beslissen op bezwaar, naar vaste jurisprudentie een termijn van orde. Uit die bepalingen volgt ook niet welke gevolgen ten materiële verbonden kunnen worden aan het niet tijdig beslissen. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb volgt slechts dat het niet tijdig beslissen procedureel gelijk gesteld moet worden met een besluit. Eiser kon derhalve beroep instellen tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, hetgeen hij om hem moverende redenen achterwege heeft gelaten. Eiser heeft de rechtbank verzocht nadere stukken uit het strafdossier op te vragen bij het Openbaar Ministerie in verband met nadere getuigenverhoren door de rechter-commissaris. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Voorzover verweerder de besluiten I en II mede heeft gestoeld op getuigenverklaringen, waaronder die van (mede) verdachten, zijn die verklaringen opgenomen in de 17 ordners die zijn ingediend. Eiser heeft daarentegen ter zitting niet nader kunnen aangeven welke getuigen zijn gehoord en of er verklaringen zijn afgelegd die in de onderhavige zaken van belang kunnen zijn. Eiser heeft er voorts van afgezien verklaringen die in zijn bezit zijn over te leggen, daar hij meent dat de rechtbank die zelf dient op te vragen. Evenmin heeft eiser in de onderhavige zaken getuigen ter zitting opgeroepen. De rechtbank zal mitsdien rechtdoen op basis van het beroepschrift, de door partijen overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd. De vraag die vervolgens voorligt is of verweerder eiser terecht als bestuurder van Donk en Sontinvest heeft aangemerkt. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. De rechtbank wijst in dit verband op de naar haar oordeel afdoende motivering terzake van de besluiten I en II, waarbij zij voorts nog in aanmerking neemt dat diverse verklaringen erop wijzen dat eisers bemoeienis in zowel Landstar als Donk en Sontinvest groter is dan hijzelf doet voorkomen. Zo wordt de verklaring van Van Heumen dat hij slechts als stroman binnen Landstar fungeerde - hetgeen door eiser ook niet is weersproken - ondersteund door ondermeer de verklaring van R. Toussaint, die ondermeer procuratiehouder van Landstar was. Toussaint heeft immers verklaard dat eiser de leiding heeft binnen Landstar en dat alle correspondentie via hem verloopt. Voorts heeft eiser blijkens een tweetal verklaringen namens Landstar onderhandeld met Graydon, een financieel zakelijk dienstverlener, inzake het sluiten van contracten en heeft eiser de daaruit voortvloeiende contracten ook zelf ondertekend. Eiser heeft één en ander niet weerlegd, maar volstaan met de algemene opmerking dat de verklaringen tegenstrijdigheden bevatten en dat uit geen der verklaringen blijkt dat duidelijk is wat zijn functie precies inhield. Ingevolge artikel 16d, zesde lid, aanhef en onder b, van de CSV wordt onder bestuurder mede verstaan degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder. Dat eiser op papier slechts Investment Councellor bij Landstar was maakt derhalve niet dat hij reeds daarom niet als bestuurder van Donk en Sontinvest kon worden aangemerkt. Nu uit diverse verklaringen en door hem getekende stukken naar voren komt dat eiser het beleid binnen Donk en Sontinvest (mede) heeft bepaald ten tijde in geding kan eiser zich niet met vrucht beroepen op zijn 'papieren status' van adviseur. Onduidelijkheid omtrent zijn status en precieze werkzaamheden ondersteunen in casu juist de lezing dat eiser stromannen gebruikte voor de bedrijven waarin hij feitelijk (mede) het beleid bepaalde als ware hij bestuurder. Niet in geschil tussen partijen is dat de faillietverklaringen van Donk en Sontinvest elk apart, zoals van de zijde van verweerder ter zitting desgevraagd is bevestigd, als een melding als bedoeld in artikel 16d, tweede lid, van de CSV dienen te worden aangemerkt, zodat verweerder aannemelijk dient te maken dat wegens onbehoorlijk bestuurlijk in de periode van drie jaren voorafgaande aan respectievelijk 7 december 1999 en 19 december 2001 onvoldoende premie is afgedragen. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat ondermeer blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 maart 1993 (RSV 1994/35) premie die materieel is verschuldigd over loontijdvakken voorafgaande aan de referteperiode kan worden toegerekend aan het kennelijk onbehoorlijk bestuur gedurende de referteperiode. De betreffende premie blijft immers verschuldigd gedurende de referteperiode. In confesso is dat Donk en Sontinvest door geen of onjuiste loonopgave te doen te weinig premies hebben afgedragen over de loontijdvakken in geding. Evenmin heeft eiser het oordeel van verweerder dat Donk en Sontinvest hebben gepoogd looncontroles onmogelijk te maken aangevochten. Tenslotte is niet in geschil dat bouwwerkzaamheden aan de villa te [y], waar eiser zijn intrek in heeft genomen, zijn gefinancierd via de G-rekeningen van Donk en Sontinvest en dat die G-rekeningen - die juist dienen ter zekerstelling van afdracht van premie en belasting - voorts anderszins zijn aangesproken voor betalingen en opnames. Voorts staat vast dat Donk en Sontinvest failliet zijn verklaard en de premies in geding onbetaald zijn gebleven. Gelet hierop acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat het niet betalen van premies te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur in de respectievelijke referteperiodes. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder eiser terecht hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor (een deel van de) onbetaald gebleven premies door Donk en Sontinvest. Ten aanzien van de van de aansprakelijkstelling voor de boetenota's overweegt de rechtbank ambtshalve het volgende. Per 1 januari 2001 is het boetestelsel met betrekking tot de premieheffing ingevolge de CSV aangepast. Deze wetswijziging heeft ondermeer geleid tot invoering van artikel 12c van de CSV. In deze bepaling wordt het una via-beginsel verderstrekkend neergelegd dan in artikel 12, vijfde lid, van de CSV, zoals dat luidde tot 1 januari 2001. Niet is voorzien in overgangsrecht. Gelet op de strekking van artikel 12c van de CSV is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van die bepaling moet worden gekoppeld aan het tijdstip van besluitvorming. Voorts is de rechtbank van oordeel dat nu die bepaling rechtstreekse gevolgen heeft voor de bevoegdheid van verweerder een boete op te leggen, daaraan onverkort moet worden getoetst. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat het bepaalde in artikel 17a, vierde lid, van de CSV er niet aan kan afdoen dat ingevolge artikel 12c van de CSV het primaat bij het Openbaar Ministerie ligt waar het gaat om de keuze tussen strafrechtelijke of bestuurlijke afdoening. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de wijzigingen in het boetestelsel van de CSV heeft de wetgever gemeend dat de waarborgen die dienen te gelden bij boeteoplegging zich niet dienen uit te strekken tot de aansprakelijkheid ingevolge artikel 16d van de CSV, daar hij van oordeel is dat het daarbij zuiver gaat om medeaansprakelijkheid en niet om boeteoplegging (TK 1898-1999, 26 411, nr. 3, p. 5). Dit standpunt van de wetgever is naar het oordeel van de rechtbank niet houdbaar. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 25 juni 1997 (BNB 1997/275) immers overwogen dat indien een bestuurder wordt aangesproken voor de aan dat lichaam opgelegde verhoging, niet valt in te zien dat die verhoging haar preventieve en bestraffende karakter verliest ten aanzien van die bestuurder. Voorts heeft de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 14 november 2002 (RSV 2003/28) overwogen dat door de aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 16d van de CSV het karakter terzake waarvan aansprakelijkstelling plaatsvindt niet verandert. De rechtbank is derhalve van oordeel dat artikel 12c van de CSV, dat spreekt van boeteoplegging in algemene zin, onverkort van toepassing is op aansprakelijkstelling voor boetenota's ingevolge artikel 16d van de CSV. Voor onverkorte toepassing van die bepaling is temeer reden nu juist eiser als bestuurder onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek en niet Donk en Sontinvest. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het verweerder niet vrij stond eiser hangende het nog lopende strafrechtelijke onderzoek hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de niet betaalde boetenota's. De besluiten I en II kunnen derhalve in rechte geen stand houden. Ook anderszins komt besluit I voor vernietiging in aanmerking nu verweerder zich in het aanvullende verweerschrift op het standpunt stelt dat eiser voor een te hoog bedrag aansprakelijk is gesteld inzake Donk vanwege abusievelijke dubbeltellingen (voor wat betreft de premienota's). Verweerder heeft in dit verband de rechtbank verzocht onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de verschuldigde bedragen met betrekking tot Donk voor wat betreft de loontijdvakken 1996 en 1997 vast te stellen op een bedrag van € 977.206,15 en een bedrag van € 854.092,07. Gezien het vorenstaande komt het de rechtbank geraden voor dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar neemt onder vermelding van de juiste bedragen. Nu de beroepen gegrond verklaard dienen te worden staat daarmee achteraf vast dat eiser terecht bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 3 juni 2002, zij het op onjuiste gronden. De rechtbank ziet echter geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb nu eiser zich in bezwaar en beroep niet heeft laten bijstaan door een rechtshulpverlener en van andere kosten die samenhangen met het maken van bezwaar of het instellen van beroep niet is gebleken. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart de beroepen gegrond, Vernietigt de besluiten I en II en bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar neemt, bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 58,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als voorzitter en mr. F. Stuurop en mr. L.A.C. van Nifterick als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2003. De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.