Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1586

Datum uitspraak2004-01-12
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers03/597
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanschrijving wegens ontbreken van toilet (ten behoeve van personeel) in supermarkt terwijl in aangrenzend magazijn dergelijke voorziening is getroffen.


Uitspraak

Rechtbank Alkmaar Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer UITSPRAAK op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr: GEMWT 02/597 Inzake: de besloten vennootschap Deen Vastgoed B.V., Deen Supermarkten B.V. en Deen Winkels B.V., alle gevestigd te Hoorn, eiseressen, tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Anna Paulowna, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Het besluit van verweerder van 26 april 2002 (aanschrijving artikel 17 Woningwet). 2. Zitting Datum: 30 oktober 2003. Eiseressen zijn, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen, vertegenwoordigd door [de direkteur], en bijgestaan door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn. Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde H.J. de Vegt, en bijgestaan door mr. G. Creutzberg, advocaat te Den Helder. 3. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 3 juli 2001, verzonden op 4 juli 2001, zijn eiseressen door verweerder aangeschreven om op grond van artikel 17 van de Woningwet binnen zes weken na de datum van de verzending van de aanschrijving in het pand Doorlaat 1 de in dat besluit genoemde voorzieningen te treffen (een afsluitbare toiletruimte, een drinkwatervoorziening en een stallingsruimte voor fietsen), op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,00 per dag met een maximum van ƒ 25.000,00. Tegen dit besluit is namens eiseressen bij brief van 24 juli 2001, door verweerder op diezelfde dag ontvangen, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 april 2002, op schrift gesteld op 26 april 2002 en verzonden op 1 mei 2002, heeft verweerder, onder overneming van een advies van de commissie bezwaarschriften van 15 maart 2002, het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben eiseressen bij ongedateerde brief, ingekomen bij de rechtbank op 30 mei 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 22 oktober 2002 zijn de gronden voor het beroep aangevuld. Op 7 april 2003 is een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft de zaak - tezamen met de zaken met nummer 02/572, 02/599, 02/601, 03/790 en 03/791 - gevoegd behandeld ter zitting van 30 oktober 2003. Onder toepassing van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de termijn voor het doen van een uitspraak met zes weken verlengd. De rechtbank heeft heden in de zaken met nummer 02/572, 02/599, 02/601, 03/790 en 03/791 afzonderlijk uitspraak gedaan. 4. Motivering 4.1. In deze zaak dient de vraag te worden beantwoord of verweerders besluit, waarbij is gehandhaafd het besluit tot aanschrijving om op grond van artikel 17 van de Woningwet voorzieningen te treffen op straffe van verbeurte van een dwangsom, in rechte stand kan houden. 4.2.1. Ter beoordeling van het geschil zijn de volgende bepalingen van belang. 4.2.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Woningwet kunnen, indien een gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen, wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, burgemeester en wethouders degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Woningwet, worden bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur voorts uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid voorschriften gegeven omtrent de staat van bestaande woningen, woonketen en woonwagens en van bestaande andere gebouwen. 4.2.3. In hoofdstuk VIII van het Bouwbesluit, zoals de bepalingen daarvan luidden ten tijde in geding, zijn algemene technische voorschriften omtrent de staat van bestaande niet tot bewoning bestemde gebouwen opgenomen. Ingevolge artikel 315, eerste lid, van het Bouwbesluit, moet in een gebouw, afhankelijk van zijn bestemming en inrichting, opdat voor de menselijke consumptie en hygiëne geschikt drinkwater kan worden betrokken, een voorziening voor drinkwater aanwezig zijn die is aangesloten op het distributienet voor drinkwater. Ingevolge artikel 320, eerste lid, van het Bouwbesluit, moeten in een gebouw, afhankelijk van zijn bestemming en grootte, opdat sanitaire handelingen kunnen worden verricht, voldoende afsluitbare toiletruimten aanwezig zijn. 4.2.4. In hoofdstuk VI van het Bouwbesluit, zoals de bepalingen daarvan luidden ten tijde in geding, zijn algemene technische voorschriften omtrent het bouwen van niet tot bewoning bestemde gebouwen opgenomen. Ingevolge artikel 218, tweede lid, van het Bouwbesluit, moet in een gebouw dan wel op het bij het gebouw behorende perceel, opdat fietsen kunnen worden gestald, een ruimte aanwezig zijn met een vloeroppervlakte van ten minste 2% van de gebruiksoppervlakte van het gebouw, met een minimum van 5 m². 4.3. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag verweerders opvatting dat in het pand Doorlaat 1 een afsluitbare toiletvoorziening en een drinkwatervoorziening aanwezig dienen te zijn, nu het hier volgens verweerder gaat om elementaire voorzieningen die in elk gebouw aanwezig behoren te zijn. Verweerder heeft de aanschrijving in dat verband gebaseerd op artikel 17 van de Woningwet en de artikelen 207, 216, 315 en 320 van het Bouwbesluit. Dat de betreffende voorzieningen wel in de naastgelegen panden aanwezig zijn doet daaraan volgens verweerder niet af, omdat eiseressen in het kader van een aanvraag voor een gebruiksvergunning het pand Doorlaat 1 als een zelfstandig gebouw hebben gepresenteerd. Verder is volgens verweerder gelet op het bepaalde in artikel 218 van het Bouwbesluit een fietsenstalling noodzakelijk, zeker gezien de (fiets-) verkeersaantrekkende werking van het betreffende gebouw, een supermarkt. 4.4. Eiseressen hebben - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Eiseressen wijzen erop dat de artikelen 207, 216 en 218 van het Bouwbesluit uitsluitend betrekking hebben op nieuwe gebouwen en niet op bestaande gebouwen. Nu het pand Doorlaat 1 een bestaand gebouw is waarvoor reeds bouwvergunning is verleend, kunnen de genoemde artikelen volgens eiseressen geen grondslag vormen voor de aanschrijving. Voorts stellen eiseressen dat er geen noodzaak is voor het treffen van de voorzieningen in het pand Doorlaat 1, nu over het algemeen in een supermarkt geen toilet en drinkwatervoorziening noodzakelijk is. In dat verband wijzen eiseressen er ook op dat in de naastgelegen panden Molenvaart 27 en Doorlaat 8 al een toilet en drinkwatervoorziening aanwezig zijn. Wat betreft de fietsenstalling wijzen eiseressen erop dat er voldoende ruimte is rond het gebouw en er ook al voorzieningen bestaan om fietsen te stallen. 4.5. De rechtbank stelt voorop dat eiseressen, ook al hebben zij voldaan aan de aanschrijving, nog belang hebben bij beoordeling van het onderhavige besluit, reeds gelet op het feit dat zij stellen schade te hebben geleden wegens de aanschrijving. 4.6. De rechtbank neemt bij de beoordeling van de vraag of verweerder bevoegd was tot aanschrijving op grond van artikel 17 van de Woningwet over te gaan, de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan. In het pand Doorlaat 1 wordt een supermarkt geëxploiteerd met een verkoopvloeroppervlakte van ongeveer 700 m2. Bij - een inmiddels rechtens onaantastbaar -besluit van 13 januari 1998 is ten aanzien van dit pand bouwvergunning verleend. Ten tijde in geding was het pand reeds gebouwd. Naast en aan het pand Doorlaat 1 ligt het pand Molenvaart 27, dat ten tijde in geding reeds bestond en waarin voorheen een fietsenzaak was gevestigd. Eiseressen hebben dit pand verbouwd en daarin voorzieningen ondergebracht ten behoeve van de supermarkt, waaronder personeelstoiletten. In het pand Molenvaart 27 bevindt zich geen voor het publiek toegankelijke verkoopruimte. De panden Molenvaart 27 en Doorlaat 1 zijn inpandig verbonden door een deur. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de voorzieningen in het pand Molenvaart 27 zonder bouwvergunning zijn aangebracht en heeft eiseressen bij besluit van 18 juni 2001 aangeschreven verschillende voorzieningen te verwijderen. Voorts is bouwvergunning ten aanzien van die voorzieningen bij besluit van 11 februari 2002 geweigerd. De desbetreffende besluiten zijn onderwerp van geschil in eerdergenoemde zaken onder nummer 02/572, 03/790 en 03/791. 4.7. 1.De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van de aanschrijving tot het aanbrengen van een fietsenstalling. De aanschrijving kan niet worden gegrond op artikel 17, eerste lid, van de Woningwet, in verbinding met artikel 2, eerste en tweede lid, van de Woningwet en artikel 218, tweede lid, van het Bouwbesluit. Artikel 218, tweede lid, van het Bouwbesluit houdt een voorschrift in omtrent het bouwen van niet tot bewoning bestemde gebouwen en ziet niet op een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een bestaand gebouw. Daarbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een vernieuwing of verandering van het gebouw als bedoeld in artikel 4 van de Woningwet. Artikel 17, eerste lid, van de Woningwet kan daarnaast grondslag opleveren voor een aanschrijving indien een gebouw uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft. Daartoe is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende de enkele stelling van verweerder dat een fietsenstalling nodig is vanwege de veiligheid en bruikbaarheid van het openbaar gebied en de fietsverkeeraantrekkende werking van een supermarkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseressen onweersproken hebben gesteld dat rondom het pand Doorlaat 1 voldoende ruimte is voor het stallen van fietsen en dat ook reeds fietsenrekken en fietstegels aanwezig waren ten tijde in geding. 4.7.2. Ten aanzien van de aanschrijving om een toilet- en drinkwatervoorziening aan te brengen, wordt het volgende overwogen. Blijkens het bepaalde in de artikelen 315 en 302 van het Bouwbesluit moeten in een gebouw een drinkwatervoorziening en een toiletruimte aanwezig zijn, afhankelijk van zijn bestemming en inrichting. Vast staat dat het pand Doorlaat 1 is bestemd en ingericht als supermarkt en dat in het aangrenzende pand Molenvaart 27 voorzieningen zijn ondergebracht ten behoeve van de supermarkt, waaronder toiletten en een drinkwatervoorziening. Onder die omstandigheden brengt de bestemming en inrichting van het pand Doorlaat 1 naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat de betreffende voorzieningen daarin moeten worden aangebracht, nu deze reeds aanwezig zijn in het aangrenzende pand. Het gaat immers om voorschriften die er toe strekken te waarborgen dat drinkwater en toiletten beschikbaar zijn, hetgeen feitelijk het geval is. De stelling van verweerder dat het hier gaat om elementaire voorzieningen die in elk gebouw aanwezig behoren te zijn, vindt geen steun in het Bouwbesluit. Dat het pand Doorlaat 1 in het kader van de aanvraag en verlening van een gebruiksvergunning als een zelfstandig pand is aangemerkt doet daaraan niet, reeds op grond van het feit dat daarbij een ander beoordelingskader aan de orde is. Voorts leidt de aanschrijving van verweerder bij besluit van 18 juni 2001 om voorzieningen - waaronder de toiletten - uit het pand Molenvaart 27 te verwijderen en het besluit van 11 februari 2002 tot de weigering van bouwvergunning voor die voorzieningen, niet tot een ander oordeel. Ten tijde hier in geding waren de genoemde voorzieningen in het pand Molenvaart 27 aanwezig, zodat feitelijk geen schending van de voorschriften van het Bouwbesluit aan de orde was. De rechtbank is van oordeel dat gebruikmaking van de in artikel 17 van de Woningwet neergelegde bevoegdheid niet alleen gerechtvaardigd kan zijn wanneer zich feitelijk een grond tot aanschrijving voordoet, maar ook wanneer zich naar verwachting binnen korte termijn een dergelijke grond zal voordoen. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Genoemde besluiten van 18 juni 2001 en 11 februari 2002 worden in rechte door eiseressen aangevochten en er is geen reden om aan te nemen dat deze besluiten binnen afzienbare tijd rechtens onaantastbaar zullen worden. Er bestaan derhalve onvoldoende aanwijzingen dat de betreffende voorzieningen in Molenvaart 27 binnen korte termijn zullen (moeten) worden verwijderd en daarmee ook onvoldoende aanwijzingen dat zich naar verwachting binnen korte termijn een grond tot aanschrijving zal voordoen. 4.7.3. De rechtbank komt dus tot de conclusie dat het bestreden besluit geen grondslag kan vinden in artikel 17 van de Woningwet en verweerder niet bevoegd is tot de onderhavige aanschrijving. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met deze bepaling en met artikel 7:12 van de Awb. Gelet op dit oordeel behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking. 4.8. Het beroep is gegrond. 4.9. Ten aanzien van het verzoek van eiseressen om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. Met vernietiging van het bestreden besluit is de onrechtmatigheid daarvan en de schuld van verweerder gegeven. Voorts is de door eiseressen gestelde schade naar het oordeel van de rechtbank een rechtstreeks gevolg van het vernietigde besluit, waar het betreft de schade ontstaan doordat voorzieningen zijn getroffen, de schade door verlies aan verkoopvloeroppervlakte en de schade wegens verwijdering van de reeds aangebrachte voorzieningen. De rechtbank zal onder toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb bepalen dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de schadevergoeding het onderzoek wordt heropend en dat eiseressen en verweerder in de gelegenheid zullen worden gesteld zich over de omvang van de schade nader uit te laten. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaande uit een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure. Met name ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat aan het primaire besluit dermate ernstige gebreken kleven dat gezegd moet worden dat verweerder dat besluit tegen beter weten in heeft genomen. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat in het onderhavige geval van toepassing is artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde tot 12 maart 2002. 4.10. De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proces-kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2 (punten voor het opstellen van het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld). 5. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, met inachtneming van deze uitspraak; - bepaalt dat de gemeente Anna Paulowna aan eiseressen het griffierecht ten bedrage van € 218,00 vergoedt; - veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseressen redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00; - wijst gemeente Anna Paulowna aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden; - bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eiseressen; - wijst af het verzoek om schadevergoeding, voor zover dat betrekking heeft op de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure; - bepaalt dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de vergoeding van de overige schade het onderzoek wordt heropend en dat eiseressen en verweerder in de gelegenheid zullen worden gesteld zich over de omvang van die schade nader uit te laten. Aldus gewezen door mr. P.J. Jansen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van C.H. Kuiper, als griffier. Uitgesproken in het openbaar op: 12 januari 2004 door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer, Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.