Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1599

Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2004-01-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/6211 ANW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gewezen echtgenote van overleden verzekerde nabestaande? Verplichting tot alimentatiebetaling?


Uitspraak

01/6211 ANW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 oktober 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 september 2003, waar appellante in persoon is verschenen, terwijl gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij mr. J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante is in 1980 gescheiden van haar toenmalige echtgenoot [naam toenmalige echtgenoot] (verder: [naam toenmalige echtgenoot]). Bij beschikking van 21 april 1982 heeft het gerechtshof te Amsterdam de maandelijks door [naam toenmalige echtgenoot] aan appellante te betalen alimentatie zonder beperking van tijd vastgesteld op een bedrag van fl. 1.400,= per maand, welke alimentatie jaarlijks met toepassing van de wettelijk vastgestelde indexeringspercentages is verhoogd. Daarnaast ontving appellante sinds 1997 aanvullende bijstand. Kennelijk in verband met het feit dat de voorlopige heffing van belasting over nog te ontvangen alimentatietermijnen noopte tot frequente herberekening van de aanvullende bijstand van appellante, heeft de sociale dienst van de gemeente Bloemendaal (verder: de GSD) appellante in 1998 laten weten, in te stemmen met beëindiging van de betaling van alimentatie door [naam toenmalige echtgenoot], welke op dat moment reeds 18 jaren had plaatsgevonden. Appellante heeft [naam toenmalige echtgenoot] toen telefonisch laten weten dat de GSD had geadviseerd de alimentatie stop te zetten. Nadat [naam toenmalige echtgenoot] nog gedurende twee maanden alimentatie aan appellante had betaald, welke bedragen door appellante werden teruggestort, heeft [naam toenmalige echtgenoot] de betaling van alimentatie aan appellante beëindigd. Aan appellante is vervolgens ingaande 1 oktober 1998 een normuitkering, verhoogd met een maximale toeslag, op grond van de Algemene bijstandswet toegekend. Op 1 februari 2000 is [naam toenmalige echtgenoot] overleden. Appellante heeft een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) aangevraagd. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 18 mei 2000 afgewezen omdat [naam toenmalige echtgenoot] onmiddellijk voorafgaand aan zijn overlijden niet verplicht zou zijn geweest, aan appellante alimentatie te betalen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 28 november 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de alimentatiebetalingen ten tijde van het overlijden weliswaar waren gestaakt, maar dat er geen sprake was van een op beëindiging van de alimentatie gerichte wilsovereenstemming. De Raad overweegt als volgt. Op grond van artikel 4 van de Anw kan de gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde onder bepaalde voorwaarden worden aangemerkt als nabestaande in de zin van de Anw. Eén van de voorwaarden is dat de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of [naam toenmalige echtgenoot] direct voor zijn overlijden op grond van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 21 april 1982 nog verplicht was levensonderhoud te verschaffen aan appellante. De Raad constateert dat de door het gerechtshof te Amsterdam vastgestelde alimentatieverplichting van [naam toenmalige echtgenoot] nimmer bij rechterlijke uitspraak vervallen is verklaard. Evenmin is komen vast te staan dat appellante en [naam toenmalige echtgenoot] een overeenkomst hebben gesloten welke strekte tot beëindiging van de alimentatieverplichting van [naam toenmalige echtgenoot], of dat appellante ten principale afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie. De door appellante geschetste gang van zaken wijst veeleer in de richting dat appellante, onder behoud van haar recht op alimentatie en met instandlating van de verplichting van [naam toenmalige echtgenoot] haar van levensonderhoud te voorzien, op advies van de GSD heeft verzocht om het (voorshands) achterwege laten van de feitelijke betaling daarvan in verband met de hieraan voor de GSD verbonden administratief-technische complicaties. [naam toenmalige echtgenoot] lijkt, gelet op het feit dat hij na het telefoongesprek met appellante nog tot twee maal toe is overgegaan tot betaling van de alimentatie, zelfs met een enkele onderbreking van de feitelijke betalingen node te hebben ingestemd. Nu op grond van artikel 4, aanhef en onder b, Anw voor het recht op nabestaandenuitkering bepalend is of direct voor het overlijden op de overleden verzekerde een verplichting tot alimentatiebetaling rustte, en niet of deze alimentatie daadwerkelijk tot uitbetaling kwam, heeft gedaagde op onjuiste gronden aangenomen dat appellante niet kan worden aangemerkt als nabestaande in de zin van de Anw. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad ziet voorts aanleiding gedaagde te veroordelen tot betaling van de kosten die appellante in verband met het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn in beroep begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand en in hoger beroep op € 14,90 aan reiskosten, in totaal € 658,90. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,= en in hoger beroep tot een bedrag groot € 14,90, te betalen door de Sociale verzekeringsbank; Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellante gestorte griffierecht van in totaal € 104,37 vergoedt. Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003. (get.) T.L. de Vries. (get.) M.B.M. Vermeulen. RG