
Jurisprudentie
AO1614
Datum uitspraak2003-12-02
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/851
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/851
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het hof is van oordeel dat de vorenstaande stellingen van [appellant] in elk geval onverlet laten dat voor [geïntimeerde] onzekerheid bestaat of de door haar in het verzoek-schrift tot het leggen van beslag tot een bedrag van EUR 620.553,52 berekende pensioenbedragen, te vermeerderen met rente en kosten, aan haar zullen worden uitgekeerd. Haar belang moet voorshands, bij gebreke van enige onderbouwing door [appellant] van de door hem genoemde koopsom, op voornoemd door [geïntimeerde] berekend bedrag met rente en kosten worden gesteld.
Het hof heeft in dit oordeel betrokken dat [appellant] geen enkele onderbouwing heeft gegeven van zijn in het appèlexploit opgenomen bewering dat hij ‘niet beter (weet) dan dat de Pensioen B.V. vanaf 1 oktober aanstaande de pensioenverplichtingen tegen-over de vrouw zal nakomen’, welke bewering overigens reeds op zichzelf weinig
zeggend is. Ook heeft [appellant] geen stukken overgelegd die enige onderbouwing geven voor zijn stelling dat de Pensioen B.V., toen [appellant] in mei 2002 de aandelen overdroeg en zijn functie van bestuurder neerlegde, voldoende activa had om de pensioenverplichtingen tegenover [geïntimeerde] af te dekken. Daarbij komt dat onweersproken is gebleven dat [appellant] niet heeft voldaan aan de op hem als bestuurder rustende verplichting tot publicatie van de jaarstukken van die vennoot-schap, zodat de onduidelijkheid over de financiële positie van de Pensioen B.V. en de daaruit voortvloeiende risico's voor [geïntimeerde] niet is weggenomen.
Uitspraak
2 december 2003
eerste civiele kamer
rolnummer: 2003/851 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende in [woonplaats], Brazilië,
appellant,
procureur: mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal.
1 Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zutphen van 1 augustus 2003, in kort geding gewezen tussen appellant (hierna te noemen: ‘[appellant]’) als eiser en geïntimeerde (hierna te noemen: ‘[geïntimeerde]’) als gedaagde. Een fotokopie van dat vonnis is gehecht aan dit arrest.
2 Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 29 augustus 2003 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het voornoemde vonnis van 1 augustus 2003, met dagvaarding van [geïntimeerde] om voor dit hof te verschijnen.
In dit exploot heeft [appellant] zeven grieven geformuleerd en toegelicht. Voorts heeft [appellant] aan [geïntimeerde] doen aanzeggen dat hij ‘tevens zijn oorspronkelijke eis in eerste instantie wijzigt, in die zin dat opheffing wordt verzocht van de op 16 respectievelijk 20 januari 2003 op verzoek van de vrouw ([geïntimeerde]) gelegde conservatoire derden-
beslagen onder Achmea Pensioen- en Levensverzekering N.V. (…), de naamloze vennootschap AXA Levensverzekering N.V. (…) en de naamloze vennootschap Nationale Nederlanden Levensverzekeringmaatschappij N.V. (…)’. [appellant] heeft
aangekondigd te zullen concluderen dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellant], zoals in het exploot gewijzigd, alsnog zal toewijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties. Aan het exploot zijn producties gehecht.
2.2 De zaak is aangebracht en [appellant] heeft geconcludeerd voor eis overeenkomstig voornoemd exploot van dagvaarding.
2.3 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep, althans diens vorderingen aan hem zal ontzeggen en het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden.
2.4 Aan [appellant] is vervolgens akte verleend van een ‘akte ter rolle, houdende vermeerdering van eis en aanvulling gronden van hoger beroep’. [appellant] heeft daarbij stukken in verband met hernieuwde beslaglegging ten laste van [appellant] door [geïntimeerde] in het geding gebracht.
[appellant] concludeert dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vordering van [appellant] zoals in het appèlexploot gewijzigd, alsnog zal toewijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, alsmede de in de akte bedoelde hernieuwde, op verzoek van [geïntimeerde] gelegde
conservatoire beslagen onder de naamloze vennootschap Achmea Pensioen- en Levensverzekering N.V., voorheen genaamd Centraal Beheer Achmea, te Apeldoorn zal opheffen en het conservatoir beslag op de onroerende zaak van [appellant] aan de [adres], België, nietig zal verklaren, althans zal opheffen en [geïntimeerde] zal verbieden om voor dezelfde vorderingen, waarvoor de in de onderhavige procedure in het geding zijnde beslagen zijn gelegd, opnieuw conservatoir beslag te (doen) leggen, alsmede met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze instantie.
2.5 [geïntimeerde] heeft daarop gereageerd bij antwoordakte. [geïntimeerde] heeft zich daarbij niet verzet tegen de vermeerdering van eis van [appellant], in die zin dat ook de nieuwe door haar, [geïntimeerde], ten laste van [appellant] gelegde beslagen in het geding worden betrokken. Zij heeft zich wèl verzet tegen de aanvulling van de gronden van het hoger beroep.
2.6 Vervolgens hebben de partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De grieven
[appellant] heeft de volgende grieven geformuleerd:
grief I
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter overwogen:
‘Een gelegd conservatoir beslag dient te worden opgeheven indien het beslag als (nodeloos) kwellend en daarom als onrechtmatig beslag moet worden aangemerkt. De vraag of hiervan sprake is dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen.' .
grief II
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter overwogen:
‘Echter, het is een feit van algemene bekendheid dat de huizenmarkt - zeker in het hogere segment waartoe het huis behoort - tanende is. Dit brengt met zich dat op een hoge (verkoop)waarde niet met zekerheid gerekend mag worden; tekenend is dat het huis al een jaar te koop staat.’.
grief III
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter overwogen:
‘Bovendien is, zoals terecht door [geïntimeerde] is aangevoerd, de zekerheid van een onroerend goed beperkt, nu dit is ingeschreven in de openbare registers en eenvoudig is te raadplegen voor potentiële crediteuren. Indien er meerdere beslagen worden gelegd, wordt de zekerheid van [geïntimeerde] navenant minder.’,
en daarop aansluitend aan het eind van rechtsoverweging 4.2:
‘De onder derdenbeslag liggende vermogensbestanddelen bieden dan nog extra zekerheid, mede omdat die activa niet openbaar geregistreerd zijn.’.
grief IV
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter overwogen:
‘In dit kader heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist gesteld dat [appellant] via zijn holding (drs [appellant] Holding B.V.) bestuurder was van de Pensioen B.V., maar niet heeft voldaan aan de op hem als bestuurder rustende verplichting tot publicatie van de jaarstukken. Indien de Pensioen B.V. op enig moment in staat van faillissement zou geraken, wordt er op grond van artikel 2:248 BW vermoed dat dit onbehoorlijk bestuur oplevert dat een belangrijke oorzaak is van het faillissement. [appellant] wordt daarmee hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de B.V. Evenmin is weersproken dat [appellant] & Associates B.V. (aandeelhouder van Pensioen B.V.) is gevestigd op de Nederlandse Antillen terwijl de Pensioen B.V. geen bestuurder heeft.
[appellant] & Associates B.V. heeft als bestuurder Trust Management B.V.,
eveneens gevestigd op de Nederlandse Antillen. Als gevolg hiervan is het voor [geïntimeerde] niet meer inzichtelijk of de Pensioen B.V. voldoende liquide middelen heeft om aan haar pensioenverplichtingen te voldoen.’.
grief V
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter onder 4.3 overwogen:
‘Vooralsnog worden evenmin redenen aanwezig geacht om de beslagen op te heffen, nu de in het beslagrekest geuite vrees voor verduistering van het onroerende goed en aandelen, gezien het aan de onderhavige procedure ten grondslag liggende feiten- complex, op voorhand niet als ongegrond moet worden beschouwd. Dit klemt te meer nu niet is weersproken dat [appellant] drie polissen heeft gecedeerd (terwijl afgesproken was dat één van de polissen op naam van [geïntimeerde] zou worden gezet voor het geval het [appellant] niet zou lukken een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten en [appellant] in het verleden met enige regelmaat niet heeft voldaan aan zijn alimentatieverplichtingen.'.
grief VI
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter onder 4.4 overwogen:
‘Nu [appellant] zichzelf bovendien in de positie heeft gebracht, waarin hij stelt geldmiddelen nodig te hebben, door naar Brazilië te verhuizen en hij geen vervangende zekerheid wenst te bieden, weegt het belang van [geïntimeerde] bij handhaving van de beslagen zwaarder dan dat van [appellant] bij opheffing daarvan.’.
grief VII
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter op grond van de gewraakte over-wegingen de conclusie getrokken dat de vordering van [appellant] wordt afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
4 De vaststaande feiten
Tegen de vaststelling van de in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.10 opgenomen feiten zijn geen grieven of bezwaren gericht. Ook het hof gaat daarom van die feiten uit.
5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Vooropgesteld moet worden dat dit hof bevoegd is in hoger beroep kennis te nemen van een in zijn ressort (door de voorzieningenrechter in de rechtbank Zutphen) in kort geding gewezen vonnis, derhalve ook van het vonnis waarvan beroep.
5.2 Krachtens het bepaalde in artikel 700, derde lid, van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering is tegen de beschikking van de voorzieningenrechter waarbij verlof tot het leggen van beslag werd gegeven, geen hogere voorziening mogelijk. Het door [appellant] gedane beroep op de onbevoegdheid van de voorzieningen-rechter tot het geven van dat verlof behoeft in de onderhavige procedure dus geen bespreking.
5.3 Het hof verwerpt het betoog van [appellant], voor zover dit zich richt op de door de voorzieningenrechter kennelijk aangenomen mogelijkheid tot het leggen van beslag op de woning van [appellant] in België en voor zover dit daarmee de opheffing van dat beslag tot doel heeft.
Weliswaar moet in het algemeen worden aangenomen dat de werking van het Nederlands beslagrecht beperkt is tot het grondgebied in Nederland en - derhalve - in beginsel niet over de landsgrenzen heenreikt, doch dit is anders indien dit specifiek in een Verdrag is voorzien. Nu het bepaalde in het door [geïntimeerde] genoemde artikel 8 van het ‘Verdrag tussen Nederland en België, betreffende de territoriale bevoegdheid, betreffende het faillissement en betreffende het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van scheidsrechterlijke uitspraken en van authentieke akten’ (28 maart 1925, Stb. 1929/405. Iwtr: 01-09-1929) zijn gelding op dit punt niet heeft verloren door de ‘Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken’ (Publicatieblad Nr. L 012 van 16/01/2001 p 1-23), en artikel 70 van genoemde verordening bepaalt dat alsdan het genoemde verdrag van toepassing blijft, ziet het hof geen aanleiding het beslag op de woning in België om die reden op te heffen.
5.4 Aan het hof ligt, voor zover thans in appèl nog relevant, de vraag voor of summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ([geïntimeerde]) ingeroepen recht blijkt.
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend.
5.5 [geïntimeerde] heeft haar vorderingen op [appellant] (ter zake van toekomstige alimentatie, lijfrente/pensioen uit stamrecht en ouderdomspensioen, vermeerderd met rente en kosten) begroot op in totaal EUR 800.000,--.
De voorzieningenrechter heeft haar tot dit bedrag verlof verleend tot het leggen van beslag.
5.6 In de bodemprocedure heeft [geïntimeerde] onder andere gevorderd dat de rechtbank zal bepalen dat [appellant] zekerheid voor de nakoming van zijn betalingsverplichtingen jegens haar zal stellen.
[appellant] bestrijdt de hoogte van het bedrag waarvoor door [geïntimeerde] beslag zou mogen worden gelegd. Volgens [appellant] is de vordering ter zake van toekomstige alimentatie ten onrechte ingeleid met een dagvaarding en zou de koopsom voor een levenslange lijfrente voor de andere bedragen slechts gemiddeld ‘bijna EUR 5.000,--‘ bedragen.
5.7 Het hof is van oordeel dat de vorenstaande stellingen van [appellant] in elk geval onverlet laten dat voor [geïntimeerde] onzekerheid bestaat of de door haar in het verzoek-schrift tot het leggen van beslag tot een bedrag van EUR 620.553,52 berekende pensioenbedragen, te vermeerderen met rente en kosten, aan haar zullen worden uitgekeerd. Haar belang moet voorshands, bij gebreke van enige onderbouwing door [appellant] van de door hem genoemde koopsom, op voornoemd door [geïntimeerde] berekend bedrag met rente en kosten worden gesteld.
Het hof heeft in dit oordeel betrokken dat [appellant] geen enkele onderbouwing heeft gegeven van zijn in het appèlexploit opgenomen bewering dat hij ‘niet beter (weet) dan dat de Pensioen B.V. vanaf 1 oktober aanstaande de pensioenverplichtingen tegen-over de vrouw zal nakomen’, welke bewering overigens reeds op zichzelf weinig
zeggend is. Ook heeft [appellant] geen stukken overgelegd die enige onderbouwing geven voor zijn stelling dat de Pensioen B.V., toen [appellant] in mei 2002 de aandelen overdroeg en zijn functie van bestuurder neerlegde, voldoende activa had om de pensioenverplichtingen tegenover [geïntimeerde] af te dekken. Daarbij komt dat onweersproken is gebleven dat [appellant] niet heeft voldaan aan de op hem als bestuurder rustende verplichting tot publicatie van de jaarstukken van die vennoot-schap, zodat de onduidelijkheid over de financiële positie van de Pensioen B.V. en de daaruit voortvloeiende risico's voor [geïntimeerde] niet is weggenomen.
5.8 [appellant] heeft zekerheid aangeboden in de vorm van een aan [geïntimeerde] te verlenen recht van hypotheek op de woning in België.
Krachtens het bepaalde in artikel 6:51, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalde moet de aangeboden zekerheid zodanig zijn dat de vorderingen en de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser, [geïntimeerde], daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen.
Het hof is van oordeel dat de aangeboden zekerheid niet aan dit criterium voldoet. Weliswaar is berekend dat bij verkoop van de woning een overwaarde van ongeveer EUR 630.000,-- vrij zou kunnen komen, maar dit is slechts een schatting. Er bestaat dus onzekerheid of op de overwaarde ‘zonder moeite’ verhaal zou kunnen worden genomen voor de vordering, nog daargelaten of nog enige ruimte zou bestaan voor het verhaal van de rente en kosten. Met name is de door [appellant] aangeboden zekerheid in de vorm van een hypotheekrecht ter hoogte van EUR 293.000,-- onvoldoende in relatie tot de omvang van de vordering van [geïntimeerde], waarvoor beslag is gelegd. Daar komt nog bij dat [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat - anders dan [appellant] heeft gesteld - de kans op cumulatieve beslagen niet denkbeeldig is.
5.9 De conclusie is dat onvoldoende is gewaarborgd dat, zo de vooralsnog niet vaststaande vorderingen van [geïntimeerde] in de hoofdzaak worden toegewezen, verhaal daarvan mogelijk zal zijn indien de door [appellant] gevorderde opheffing van de beslagen zou worden toegewezen. Dit leidt ertoe dat het beslag zal moeten blijven liggen.
Een afweging van de wederzijdse belangen leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. Een belangrijk gegeven is namelijk dat [appellant] met zijn gezin naar Brazilië is vertrokken en verhaal van de vorderingen van [geïntimeerde] daardoor min of meer illusoir zou kunnen worden, terwijl van de door [appellant] gestelde financiële noodsituatie niet langer sprake is nu hij, hetgeen door hem niet is bestreden, vanaf 1 oktober 2003 aanspraak heeft op ouderdomspensioen en hij aldus moet worden geacht in het levensonderhoud van hem en zijn gezin te kunnen voorzien.
5.10 Na het vorenoverwogene behoeven de overige stellingen en weren geen bespreking.
6 Slotsom
Het hoger beroep treft geen doel. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en het door [appellant] in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
7 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding,
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep,
wijst het door [appellant] in hoger beroep meer of anders gevorderde af,
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op EUR 245,-- voor verschotten en op EUR 1.156,-- voor salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Houtman, Smeeïng-Van Hees en
Van der Kwaak, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2003.