Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1617

Datum uitspraak2003-12-09
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers02/001
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitgangspunt bij de uitleg van de onderhavige tussen RVS en [C.R.] gesloten verzekeringsovereenkomst is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij de aard en de strekking van de verzekering in aanmerking moeten worden genomen. Over wat RVS en [C.R.] in het kader van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst in 1981 jegens elkaar hebben verklaard is in dit geding niets gesteld of gebleken. Blijkens haar uitlatingen ter pleitzitting in hoger beroep beschikt RVS ook niet meer over het aanvraagformulier/vragenlijst die leidde tot het sluiten van deze verzekeringsovereenkomst. Uit de enkele vraag van [C.R.] aan RVS in mei 2001 of zijn AVP-verzekering de schadeclaim van [geïntimeerde] dekt, volgt nog niet dat partijen ten tijde van het sluiten van deze verzekering in 1981 (kenbaar) niet de bedoeling hadden deze aansprakelijkheid door de verzekering te laten dekken. Voor de uitleg van deze overeenkomst conform voormeld uitgangspunt is het hof derhalve aangewezen op de bewoordingen, aard en strekking van de overeenkomst.


Uitspraak

9 december 2003 eerste civiele kamer 2002/001 KG G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: de naamloze vennootschap RVS Schadeverzekering N.V., gevestigd te Ede, appellante, procureur: mr. J.C.N.B. Kaal, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, procureur: mr. A. Huber. 1 Het geding in eerste aanleg Voor het verloop van het geding in eerste aanleg wordt verwezen naar het door de president van de rechtbank te Arnhem in kort geding tussen appellante (hierna te noemen: RVS) als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres gewezen vonnis van 12 november 2001. Een fotokopie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij exploot van 23 november 2001 heeft RVS hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis van 12 november 2001, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft RVS tegen het bestreden vonnis acht grieven aangevoerd en toegelicht, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, dit vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. 2.3 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, RVS in hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van RVS in de kosten van beide instanties (het hof leest: van het hoger beroep). 2.4 Ter terechtzitting van het hof van 13 oktober 2003 hebben de partijen hun zaak doen bepleiten, waarbij namens RVS het woord is gevoerd door mr. M. Eijkelenboom, advocaat te Rotterdam, en namens [geïntimeerde] door mr. M.A. Decoz, advocaat te Amsterdam, overeenkomstig door hen overgelegde pleitnotities. Aan beide partijen is akte verleend van het in het geding brengen van producties. De zaak is verwezen naar de rol van 28 oktober 2003 voor het nemen van een akte uitlating aan de zijde van RVS. 2.5 Vervolgens heeft RVS voormelde akte in het geding gebracht, hebben partijen hun procesdossiers overgelegd en is arrest bepaald. 3 De vaststaande feiten 3.1 Tegen de overwegingen van de president inzake de vaststaande feiten onder a tot en met g zijn geen grieven of bezwaren gericht, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. 3.2 Het hof voegt aan het vaststaand feit onder a toe, dat de meervoudige strafkamer van dit hof bij arrest van 26 april 2002 [C.R.] in hoger beroep heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden en heeft gelast dat [C.R.] ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege, wegens onder meer het in de periode van 2 september 1982 tot en met 1 februari 1989 meermalen plegen van een of meer ontuchtige handelingen met [geïntimeerde], van wie hij wist dat zij toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt. Dit arrest is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan. 4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep 4.1 De president van de rechtbank te Zutphen heeft in zijn vonnis in kort geding van 14 september 2001 overwogen dat [geïntimeerde] lijdende is aan langdurige depressies met psychotische kenmerken en neiging tot suïcide, en dat zij een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft. De president heeft aannemelijk geacht dat dit alles is veroorzaakt door de door [C.R.] met haar langdurig en op jonge leeftijd gepleegde ontucht en vervolgens geoordeeld respectievelijk aannemelijk geacht dat [geïntimeerde] ten gevolge van deze psychische gesteldheid en de vanaf 1998 terugkerende opnames in psychiatrische klinieken immateriële respectievelijk materiële schade heeft geleden. Op die gronden heeft de president [C.R.] -uitvoerbaar bij voorraad- veroordeeld om als voorschot op de schadevergoeding aan [geïntimeerde] een bedrag te betalen van f 30.000,-- (productie 1 zijdens [geïntimeerde] in eerste aanleg). Nadat [C.R.] zijn vordering op RVS betreffende zijn aansprakelijkheid voor deze schade aan [geïntimeerde] had gecedeerd, heeft [geïntimeerde] van RVS betaling verlangd van voormeld voorschot. 4.2 In haar eerste twee grieven voert RVS het volgende aan. RVS en [C.R.] hebben in 1981 bij de sluiting van de onderhavige aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren (verder: AVP-verzekering) van [C.R.] nimmer de bedoeling gehad om de aansprakelijkheid van [C.R.] voor schade als gevolg van seksueel misbruik (een misdrijf) te dekken. RVS noch [C.R.] heeft zich ooit anderszins uitgelaten of gedragen. [C.R.] heeft de schadeclaim van [geïntimeerde] ook niet direct aan RVS gemeld nadat hij deze bij brief van 14 maart 2001 had ontvangen, maar slechts aan RVS gevraagd of de verzekeringspolis voor deze claim dekking biedt. In diverse publicaties die zijn verschenen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 6 november 1998, NJ 1999/220 is meermalen betoogd dat verzekeraars nooit de bedoeling hebben gehad om schade zoals die zich in dat arrest voordeed (schade door mishandeling, hof) voor rekening van de aansprakelijkheidsverzekeraar te laten komen. Ook daders van seksueel misbruik waren tot aan dat arrest kennelijk van oordeel dat schade tengevolge van dit misbruik niet door de AVP-polis was gedekt, omdat tot dat moment slechts sporadisch dergelijke claims bij de verzekeraars werden ingediend. De afwezigheid van deze bedoeling bij verzekeraars en verzekerden blijkt tevens uit het feit dat de verzekeraars naar aanleiding van voormeld arrest een aparte clausule in de AVP-polis hebben opgenomen, waardoor aansprakelijkheid voor seksuele gedragingen volledig wordt uitgesloten. Het stelselmatig en over een periode van enkele jaren voortdurend seksueel misbruiken van minderjarigen is qua gedrag laakbaarder en niet zonder meer te vergelijken met de eenmalige explosieve geweldsuitbarsting van de dader in bovengenoemd arrest van de Hoge Raad. Indien de onderhavige AVP-polis wel de schade als gevolg van seksueel misbruik zou dekken (zeker in de vorm en omvang als in casu heeft plaatsgevonden), zou de pleger van het misdrijf de schadevergoeding die hij aan het slachtoffer verschuldigd is volledig kunnen afwentelen op zijn verzekeraar en daarmee op het collectief van verzekerden. Dat leidt ertoe dat die verzekeringsovereenkomst in zoverre in strijd zou zijn met de goede zeden en/of openbare orde en derhalve partieel nietig op grond van de artikelen 3:40 en 41 BW, althans niet van toepassing omdat zulks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikelen 6:2 en 248 BW). 4.3 Het hof oordeelt dienaangaande voorshands als volgt. Uitgangspunt bij de uitleg van de onderhavige tussen RVS en [C.R.] gesloten verzekeringsovereenkomst is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij de aard en de strekking van de verzekering in aanmerking moeten worden genomen. Over wat RVS en [C.R.] in het kader van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst in 1981 jegens elkaar hebben verklaard is in dit geding niets gesteld of gebleken. Blijkens haar uitlatingen ter pleitzitting in hoger beroep beschikt RVS ook niet meer over het aanvraagformulier/vragenlijst die leidde tot het sluiten van deze verzekeringsovereenkomst. Uit de enkele vraag van [C.R.] aan RVS in mei 2001 of zijn AVP-verzekering de schadeclaim van [geïntimeerde] dekt, volgt nog niet dat partijen ten tijde van het sluiten van deze verzekering in 1981 (kenbaar) niet de bedoeling hadden deze aansprakelijkheid door de verzekering te laten dekken. Voor de uitleg van deze overeenkomst conform voormeld uitgangspunt is het hof derhalve aangewezen op de bewoordingen, aard en strekking van de overeenkomst. 4.4 Krachtens artikel 2 (“Algemene dekkingsomschrijving”) van Rubriek B ("Aansprakelijkheid") van de AVP- verzekering van [C.R.] dekt de verzekering “de aansprakelijkheid van de verzekerden voor schade, tijdens de verzekeringsduur ontstaan of veroorzaakt: - door letsel, aantasting van de gezondheid of overlijden van personen, met inbegrip van de daaruit voortvloeiende schade (…)”. In artikel 6 (“Uitsluitingen” ) onder “B. Opzet” wordt uitgesloten “de aansprakelijkheid van een verzekerde van 13 jaar of ouder voor schade, die voor hem/haar het beoogde of zekere gevolg is van zijn/haar handelen of nalaten". 4.5 Voor de betekenis van deze bepalingen in het licht van de aard en strekking van de overeenkomst zijn de volgende uitspraken van belang. Het arrest van de Hoge Raad van 6 november 1998 (NJ 1999/220) betrof een mishandeling (slaan met gebalde vuist voorzien van een ring in het gezicht, geven van een kniestoot en trappen met geschoeide voet tegen het hoofd van het slachtoffer) met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg (aangezichtsletsel onder meer bestaande in scheurvormige vleeswonden over het rechterooglid, de neuswortel, de rechterwenkbrauw en op het voorhoofd, hetgeen heeft geleid tot blijvende littekenvorming in het aangezicht, een in omvang geslonken rechteroog en verlies van het gezichtsvermogen aan dat oog). Nadat de dader de rechten die hij naar aanleiding hiervan aan zijn AVP-verzekering kon ontlenen aan het slachtoffer had gecedeerd, had het slachtoffer van de verzekeraar vergoeding gevorderd van de door hem geleden schade als gevolg van de door de verzekerde jegens hem gepleegde onrechtmatige daad. De verzekeraar had zich beroepen op eenzelfde opzetclausule in de polis als artikel 6 voornoemd. De Hoge Raad overwoog in dit arrest het volgende: “Een in de voorwaarden van een aansprakelijkheidsverzekering als de onderhavige opgenomen bepaling als de opzetclausule heeft in een geval waarin een verzekerde letsel heeft toegebracht, geen verdere strekking dan van de dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van een verzekerde die het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn” (herhaald in Hoge Raad 27 juni 2003, nr. C01/305HR, JOL 2003/356, in welk arrest eveneens sprake was van mishandeling). Het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 1975 (NJ 1976/572: Bierglas-arrest) betrof het stuk werpen van een bierglas in de onmiddellijke nabijheid van een ander die daardoor gewond raakte aan het linkeroog. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat “een goede grond ontbreekt om bij verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid de ongeschreven rechtsregel, dat aansprakelijkheid voor door de verzekerde opzettelijk veroorzaakte schade, ook zonder uitsluiting bij de polisvoorwaarden, in het algemeen niet door de verzekering wordt gedekt omdat in zoverre de overeenkomst in strijd is met de goede zeden en/of de openbare orde, uit te breiden tot schade door de verzekerde aan een derde toegebracht met voorwaardelijk opzet naar de zojuist vermelde omschrijving “ (zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans, hof). 4.6 De Hoge Raad heeft zich in deze arresten uitgesproken over de betekenis van de onderhavige opzetclausule en duidelijk gemaakt dat schade toegebracht met niet meer dan voorwaardelijk opzet (dus ook culpoos veroorzaakte schade) verzekerbaar is. Voormelde arresten van de Hoge Raad betroffen weliswaar het door een geweldsdelict, althans door een vermeend geweldsdelict (Bierglas-arrest) toebrengen van lichamelijk letsel, terwijl het hier gaat om door een zedendelict toegebracht geestelijk letsel. Anders dan RVS betoogt, ziet het hof voorshands echter geen reden om in dit geval anders te oordelen. Het gaat immers ook hier om door een opzettelijk misdrijf veroorzaakt letsel, terwijl de Hoge Raad de zwaarte van het letsel niet als een van belang zijnde omstandigheid in zijn oordeel heeft meegewogen, doch enkel de opzetgradatie ten aanzien van het veroorzaakte letsel. Bovendien heeft ook het door de eigen brancheorganisatie ingestelde tuchtcollege, de Raad van Toezicht Verzekeringen, in zijn beslissing van 9 september 2002 (uitspraak nummer 2002/53 WA, productie 3 bij memorie van antwoord) in een soortgelijk geval waarin de verzekeraar werd aangesproken uit hoofde van een aansprakelijkstelling van de verzekerde voor schade veroorzaakt door seksueel misbruik van jonge kinderen, aan deze opzetclausule dezelfde strekking toegekend als door de Hoge Raad is geformuleerd in voormeld arrest van 6 november 1998. 4.7 Het hof is voorshands derhalve van oordeel dat RVS uitkering van de gevorderde schadevergoeding niet kan weigeren op grond van de enkele stelling dat de verzekeringsovereenkomst -omdat zulks niet zou zijn overeengekomen of op grond van partiële nietigheid wegens strijd met openbare orde of goede zeden- geen aansprakelijkheid dekt voor schade veroorzaakt door (stelselmatig en langdurig) seksueel misbruik (van minderjarigen). Uit voormelde arresten volgt immers dat zulks afhankelijk is van de gradatie van opzet ten aanzien van het veroorzaakte letsel. Dat betekent dat RVS zich op grond van diezelfde stelling evenmin met succes erop kan beroepen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [C.R.] (en daarmee cessionaris [geïntimeerde]) uitkering van het verzekerde bedrag vordert. De eerste twee grieven falen. 4.8 In haar zesde grief heeft RVS verdedigd dat de opzetclausule van artikel 6. B, Rubriek B van de polisvoorwaarden, hier van toepassing is. In dit kader heeft RVS onder meer het volgende aangevoerd. [C.R.] heeft het onderhavige psychische letsel van [geïntimeerde] weliswaar vermoedelijk niet beoogd, maar hij was zich wel ervan bewust dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat seksueel misbruik, zeker in de omvang en aard als hier aan de orde (stelselmatig en langdurig seksueel misbruik van een minderjarige), per definitie ernstig psychisch letsel tot gevolg heeft, zodat ook [C.R.] zich hiervan terdege bewust was. Bovendien heeft [C.R.] tegenover de politie onder meer verklaard: “Ik wist dat het niet goed was waar ik mee bezig was op het moment dat ik met [...], [...] ([geïntimeerde], hof), [...] en [...] bezig was” (productie 1 bij memorie van grieven). 4.9 Het hof komt dienaangaande voorshands tot het volgende oordeel. De door RVS aangehaalde verklaring van [C.R.] jegens de politie betreft zijn gedrag en niet het hier relevante bewustzijn ten aanzien van de gevolgen van dit gedrag. Verder veronderstelt RVS niet alleen dat het ten tijde van de door [C.R.] met [geïntimeerde] gepleegde ontucht (2 september 1982 tot en met 1 februari 1989) een feit van algemene bekendheid was dat deze handelingen zouden leiden tot het in feite bij [geïntimeerde] veroorzaakte psychische letsel. RVS gaat tevens ervan uit dat ook [C.R.], ondanks zijn door het hof in het onder 3.2 aangehaald strafarrest vastgestelde verminderde toerekeningsvatbaarheid ten tijde van de ontuchtige handelingen, zich van dit vermeende algemeen bekende feit bewust moet zijn geweest. Nog daargelaten of de eerste veronderstelling van RVS wel juist is, is de tweede aanname voorshands niet aannemelijk geworden. De onderstaande conclusies en uitspraken in onderling verband zijn veeleer aanwijzingen dat [C.R.] ten tijde van de gepleegde ontucht met [geïntimeerde] zich niet ervan bewust was dat het in feite aan [geïntimeerde] toegebracht letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. De meervoudige strafkamer van dit hof heeft in zijn onder 3 aangehaalde arrest onder meer het volgende overwogen: “In het rapport van het Pieter Baan Centrum van 11 oktober 2000 werd door de deskundigen (…) geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het plegen van de hem tenlastegelegde feiten lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, dat deze feiten hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. In het aanvullend rapport van 14 december 2001 (…) blijft die conclusie onverminderd van kracht. Het hof neemt die conclusie over en maakt die tot zijn oordeel. (…). De deskundigen concluderen tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging op basis van navolgend advies: 'bij betrokkene is nog steeds sprake van een ernstige persoonlijkheidsstoornis met narcistische en ontwijkende kenmerken. In feite is betrokkenes persoonlijkheidsstoornis verhard, aangezien betrokkene steeds meer overtuigd raakt van zijn gelijk en zich onrechtvaardig behandeld voelt. (…). Betrokkene bagatelliseert de delicten (…)'. De deskundigen hebben ter terechtzitting van het hof (…) verklaard dat zij volharden bij hun conclusie, welke conclusie het hof tot zijn oordeel maakt”. Verder heeft de raadsvrouwe van [geïntimeerde] ter pleitzitting van het hof verklaard dat zij [C.R.] tijdens de strafzitting heeft horen zeggen dat de meisjes hem hadden verleid. Volgens RVS bevat voormeld strafarrest onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of [C.R.], zijn stoornis in aanmerking genomen, het aan [geïntimeerde] toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. Reeds gelet op de aard van het onderhavige kort geding ziet het hof geen aanleiding om -zoals RVS heeft verzocht- [geïntimeerde] te gelasten voormelde rapporten van het Pieter Baan Centrum in het geding te brengen. De zesde grief faalt derhalve. 4.10 RVS heeft voorts in haar grieven III, IV en V het volgende aangevoerd. De vordering van [geïntimeerde] moet worden afgewezen, omdat verzekerde [C.R.] in strijd met artikel 6 van de Algemene bepalingen in de polisvoorwaarden de gebeurtenis, het plaatsvinden van het seksueel misbruik in 1982 en de jaren daarna, niet zo spoedig mogelijk bij haar heeft gemeld, waardoor zij in haar belangen is geschaad. De melding heeft pas plaatsgevonden bij brief van 14 juni 2001. Bij tijdige melding had RVS de verzekering, die liep tot in 1989, reeds in 1982 kunnen opzeggen, terwijl RVS door de te late melding tot aan het moment van het onder 4.1 aangehaalde kort geding niet voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad voor het formuleren van verweren en voor nader onderzoek naar het eventuele strafrechtelijke verleden van [C.R.] en een mogelijk beroep op artikel 251 K. RVS was ook pas één dag voor de zitting, welke plaatsvond op 31 augustus 2001, op de hoogte van voormeld kort geding. RVS is bovendien niet in staat om zelf informatie te verkrijgen omtrent een eventueel strafrechtelijk verleden van [C.R.]. [geïntimeerde] zal RVS tenminste in het bezit moeten stellen van het volledige proces-verbaal van politie uit de onderhavige strafzaak tegen [C.R.], opdat RVS zich naar behoren kan verweren. 4.11 Het hof oordeelt dienaangaande voorlopig als volgt. Artikel 2 (“Algemene dekkingsomschrijving”) uit Rubriek B (“Aansprakelijkheid”) van de polisvoorwaarden bepaalt, zoals gezegd, onder meer dat de verzekering de aansprakelijkheid dekt van de verzekerden "voor schade, tijdens de verzekeringsduur ontstaan of veroorzaakt: - door letsel, aantasting van de gezondheid of overlijden van personen, met inbegrip van de daaruit voortvloeiende schade". Krachtens artikel 6 (“Schademelding”) van de Algemene bepalingen van de polisvoorwaarden rust op "de bij een verzekering belang hebbende personen (…) de verplichting, elke door die verzekering gedekte gebeurtenis zo spoedig mogelijk bij de Maatschappij aan te melden". Overeenkomstig de onder 4.3 aangehaalde maatstaf bij de uitleg van deze bepalingen, zal “gebeurtenis” in voormeld artikel 6 in beginsel redelijkerwijze moeten worden verstaan als de gebeurtenis die het letsel heeft veroorzaakt waardoor de schade is ontstaan, met andere woorden het feitelijk letselteweegbrengend handelen, met dien verstande dat gelet op de aard en de strekking van de schademeldingsplicht deze plicht niet eerder ontstaat dan nadat de verzekerde op de hoogte is van het toegebrachte letsel of daarvan redelijkerwijze op de hoogte behoorde te zijn en hij gelet op alle omstandigheden van het geval redelijkerwijze rekening moest houden met de reële mogelijkheid dat hij tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade zou worden aangesproken. 4.12 [geïntimeerde] heeft op 20 maart 2000 aangifte gedaan van de door [C.R.] met haar gepleegde ontucht (productie 6 bij memorie van antwoord), terwijl ze zich in het daarop volgende strafproces tegen [C.R.] (uitspraak op 31 oktober 2000) heeft gevoegd als benadeelde partij. Dat betekent, dat [C.R.] ergens tussen voormelde twee tijdstippen van de ontucht en het daardoor veroorzaakte letsel aan RVS melding had moeten doen. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken waaruit voortvloeit dat [C.R.] eerder op de hoogte was van het toegebrachte letsel of daarvan redelijkerwijze op de hoogte behoorde te zijn en dat hij gelet op alle omstandigheden van het geval redelijkerwijze rekening moest houden met de reële mogelijkheid dat hij tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade zou worden aangesproken. Artikel 6 van de Algemene bepalingen eist geen schriftelijke melding. Het hof gaat ervan uit dat de raadsman van [C.R.], mr. M.G. Doornbos, omstreeks 18 mei 2001 de schadeclaim van [geïntimeerde] telefonisch aan RVS heeft gemeld en dat RVS de claim toen heeft afgewezen. Niet alleen heeft RVS zulks niet (gemotiveerd) betwist (memorie van grieven onder 7, 8 en 42). Bovendien is dit af te leiden uit de volgende processtukken in onderling verband: de brief van mr. Doornbos aan de advocate van [geïntimeerde] van 18 mei 2001 waarin mr. Doornbos laat weten dat RVS hem heeft meegedeeld dat de WA-verzekering van [C.R.] geen dekking biedt voor de claim, de brief van mr. Doornbos van 14 juni 2001 aan de heer [C.W.] van RVS met onder meer de volgende inhoud: "Naar aanleiding van ons telefonisch overleg verzoek ik u hierbij namens (…) [C.R.] (…) op grond van de door hem afgesloten WA-verzekering dekking te bieden voor de schadeclaim van mevrouw [...] (…)" en een notitie van [L.R.] van RVS van een met mr. Doornbos op 5 september 2001 gevoerd telefoongesprek, waarin deze schrijft: "De heer [C.W.] had hem onomwonden laten weten dat wij geen dekking verlenen. Briefje heeft hij alleen nog voor een schriftelijke bevestiging van ons standpunt gestuurd" (productie 7 zijdens [geïntimeerde] in eerste aanleg, productie 2 zijdens RVS in eerste aanleg en productie 3 eerste alinea bij memorie van grieven). Uitgaande van een meldingsplicht ergens tussen 20 maart 2000 en 31 oktober 2000, is de omstreeks 18 mei 2001 gedane melding niet "zo spoedig mogelijk" bij RVS gedaan. 4.13 Het hof is voorshands echter van oordeel dat RVS niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door het te late tijdstip van melding op enigerlei wijze in haar belangen is geschaad. De meldingsplicht ontstond pas toen de verzekeringsovereenkomst tussen RVS en [C.R.] al was beëindigd, zodat RVS ook bij een tijdige melding de verzekering niet meer kon opzeggen. RVS is door het te late tijdstip van de melding evenmin de mogelijkheid onthouden om nog voor de onder 4.1 aangehaalde procedure in kort geding zelfstandig een onderzoek te doen naar feiten en omstandigheden die van belang konden zijn voor de aansprakelijkheidsvraag. De periode van omstreeks 18 mei 2001 tot aan de eind augustus 2001 gehouden openbare behandeling in de kort gedingprocedure was daarvoor toereikend, nu RVS geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een andere gevolgtrekking rechtvaardigen. Dat RVS pas één dag voor de zitting van dat kort geding op de hoogte was, hetgeen door [geïntimeerde] niet is bestreden, is niet te wijten aan [C.R.], omdat RVS na de melding in mei 2001 aan (de raadsman van) [C.R.] had laten weten dat de AVP-verzekering zijn aansprakelijkheid voor de door [geïntimeerde] als gevolg van de ontucht geleden schade niet dekte. [C.R.] was na de melding krachtens artikel 6 van de Algemene bepalingen van de verzekeringspolis gehouden om op vragen van RVS naar beste weten te antwoorden en ook overigens de nodige medewerking te geven. Nu RVS na de melding in mei 2001 dekking had afgewezen, was het aan haar om [C.R.] te laten weten dat ze desondanks toch van de ontwikkelingen betreffende de schadeclaim van [geïntimeerde] op de hoogte wilde blijven. RVS heeft echter pas op 5 september 2001 aan (de raadsman van) [C.R.] nadere informatie verzocht (memorie van grieven nr. 44). Een onderzoek naar een eventueel beroep op artikel 251 K betreft de vraag naar de dekkingsomvang van de AVP-verzekering van [C.R.]. Een eventueel beroep op artikel 251 K is niet beperkt tot de datum van het kortgedingvonnis van 14 september 2001. Niet aannemelijk is gemaakt dat de melding op 18 mei 2001 (in plaats van tussen 20 maart 2000 en 31 oktober 2000) RVS in haar onderzoeksmogelijkheden terzake heeft gehinderd, waarbij nog bedacht moet worden dat zij niet meer beschikt over het aanvraagformulier/vragenlijst die leidde tot het sluiten van de verzekeringsovereenkomst. Bovendien heeft [geïntimeerde] het door RVS gevraagde proces-verbaal inmiddels overgelegd (productie 6 bij memorie van antwoord), alsmede een uittreksel uit het justitieel documentatieregister betreffende [C.R.] d.d. 26 september 2003. Hieruit kan niet worden afgeleid -en RVS heeft dit ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep ook niet (meer) betoogd-, dat [C.R.] zich ten tijde van het sluiten van de onderhavige verzekeringsovereenkomst in mei 1981 schuldig had gemaakt aan (relevante) strafbare feiten. Het hof is derhalve voorshands van oordeel dat de te late melding zijdens [C.R.] van de met [geïntimeerde] gepleegde ontucht en de daardoor bij [geïntimeerde] veroorzaakte schade niet leidt tot verval van het recht op uitkering. 4.14 Het hiervoor overwogene vanaf rechtsoverweging 4.10 leidt ertoe dat de grieven III tot en met V geen doel treffen. 4.15 In haar zevende grief betoogt RVS dat de president de vordering van [geïntimeerde] had moeten afwijzen en partijen had moeten verwijzen naar de bodemprocedure. 4.16 Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Met betrekking tot de gevorderde veroordeling tot betaling van een geldsom in kort geding, is terughoudendheid op zijn plaats en moeten dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Daarbij zal het hof niet alleen dienen te onderzoeken of de vordering van eiser voldoende aannemelijk is, maar ook -kort gezegd- of tevens in hoger beroep nog een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen mede (als een van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico moet betrekken. In het voorgaande heeft het hof voorshands geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerde] voldoende aannemelijk is. [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij sinds haar eerste uitval tengevolge van het door het seksueel misbruik door [C.R.] opgelopen psychische letsel werkloos is en geen inkomen meer heeft waardoor haar financiële situatie nijpend is. RVS heeft dit niet gemotiveerd betwist, zodat daarvan wordt uitgegaan. Dat betekent dat ook voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft bij het bij wege van voorschot op de schadevergoeding verkrijgen van het bedrag van € 13.613,41 (f 30.000,--). Bij de afweging van de belangen van partijen vormt het enkele door RVS geopperde, maar niet nader onderbouwde restitutierisico geen beletsel om toewijzing van deze geldvordering onder de gegeven omstandigheden uit hoofde van onverwijlde spoed geboden te achten. De zevende grief van RVS faalt. 4.17 De achtste en laatste grief van RVS heeft geen zelfstandige betekenis en deelt derhalve het lot van de overige grieven. 5 Slotsom Het hoger beroep is ongegrond, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. RVS zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. 6 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding: bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de president van de rechtbank te Arnhem van 12 november 2001; veroordeelt RVS in kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.667,--, waarvan te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 19.23.25.752 ten name van DS 533 Arrondissement Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen) het bedrag van € 2.578,50 te weten: - € 265,50 wegens in debet gesteld griffierecht, - € 2.313,-- wegens salaris van de procureur, en het restant ad € 88,50 aan de procureur van [geïntimeerde] wegens haar eigen aandeel in het griffierecht; verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs. Hilverda, Groen en Heemskerk en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 9 december 2003.