
Jurisprudentie
AO1620
Datum uitspraak2004-01-14
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206008/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206008/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft de stadsdeelraad van het stadsdeel Zuideramstel, op voorstel van het dagelijks bestuur van 19 februari 2002, het bestemmingsplan “Buitenveldert 2001” vastgesteld.
Uitspraak
200206008/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. Wijkopbouwcentrum Buitenveldert, gevestigd te Amsterdam, en anderen,
3. [appellanten sub 2], alle te [plaats],
4. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
5. de vereniging "Vereniging van Eigenaars van Amstel Circle I", gevestigd te Amsterdam, en anderen,
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats,
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft de stadsdeelraad van het stadsdeel Zuideramstel, op voorstel van het dagelijks bestuur van 19 februari 2002, het bestemmingsplan “Buitenveldert 2001” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 oktober 2002, kenmerk 2002-14038, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 10 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2002, appellanten sub 2 (hierna ook: het Wijkopbouwcentrum en anderen) bij brief van 18 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2002, appellanten sub 3 bij brief van 16 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2002, appellanten sub 4, bij brief van 7 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2002, appellanten sub 5 (hierna ook: de vereniging en anderen) bij brief van 10 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2002, appellanten sub 6 bij brief van 6 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2002, en appellanten sub 7 bij brief van 9 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 december 2002.
Bij brief van 9 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 september 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2003, waar appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. R.W.L. Russell, advocaat te Den Haag, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door, [gemachtigde], appellanten sub 4, vertegenwoordigd door,[gemachtigden], appellanten sub 5, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, appellanten sub 6, in de persoon van [een van de appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel, vertegenwoordigd door mr. K. Visser en M. Steur, beiden ambtenaar van de gemeente, gehoord. Verder is namens [partij] het woord gevoerd door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam. Appellanten sub 1 en sub 7 zijn niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.1. Wat betreft het beroep van [appellanten sub 3] hebben [vier van de appellanten] geen bedenkingen tegen het plan ingebracht bij verweerder. Namens het Comité Buurtbelang, sectie Hoornsloot, zijn evenmin bedenkingen tegen het plan ingebracht bij verweerder. Wat betreft het beroep van [appellanten sub 4] heeft [een van de appellanten] geen bedenkingen tegen het plan ingebracht bij verweerder.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten. Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. De beroepen van [appellanten sub 3], voorzover ingesteld door [vier van de appellanten] en het Comité Buurtbelang, sectie Hoornsloot, en [appellanten sub 4], voorzover ingesteld door [een van de appellanten], zijn dan ook niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van de zaak voor het overige
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plangebied wordt globaal begrensd door de De Boelelaan aan de noordzijde, de Kalfjeslaan aan de zuidzijde, de Amstel aan de oostzijde en door de gemeentegrens met Amstelveen aan de westzijde. Het plan voorziet in actualisering van het planologische regime van de wijk Buitenveldert en is grotendeels conserverend van aard. Met het plan wordt onder meer beoogd de aanleg van een fietspad voor recreatief gebruik mogelijk te maken. Daarnaast wordt met het plan voorzien in aanpassing van bouwmogelijkheden voor woondoeleinden en maatschappelijke voorzieningen.
2.4. [appellanten sub 1], alsmede [appellanten sub 3], stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Parken en plantsoenen (Rp4)” en de aanduiding “hoofdnet fiets”, aangezien hiermee wordt voorzien in een fietspad langs de museumtrambaan. Appellanten betwisten de behoefte aan dit fietspad. Volgens hen zal het fietspad een aantasting van hun woonklimaat en van natuurwaarden meebrengen. Appellanten zijn verder van mening dat voor een fietspad op deze plaats de sociale veiligheid niet is gewaarborgd. Daarnaast betogen zij dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de gevolgen van het plan voor de aan de museumtrambaan liggende volkstuinen.
2.4.1. Verweerder heeft geen reden gezien deze gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat het plan op deze onderdelen voortvloeit uit het structuurplan “Open Stad” (hierna: het structuurplan), waarin de betrokken gronden zijn aangewezen ten behoeve van een recreatieve hoofdfietsroute. Volgens verweerder zal het fietspad op een afstand van ten minste 40 meter van de achtergevel van de woningen aan de Amstelveenseweg komen te liggen. Hij is, mede gelet op deze afstand, van mening dat het woonklimaat van omwonenden niet onaanvaardbaar zal worden aangetast.
2.4.2. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming “Parken en plantsoenen (Rp4)” aangewezen voor parken en plantsoenen, voetpaden, fietspaden en voor waterberging. Op basis van dit voorschrift is aanleg van een fietspad mogelijk binnen het gehele bestemmingsvlak. In dit verband is van belang dat de op de plankaart opgenomen aanduiding “hoofdnet fiets” geen grondslag vindt in de planvoorschriften, zodat aan deze aanduiding geen betekenis toekomt. Daarmee sluit het bestemmingsplan niet uit dat een fietspad op kortere afstand van de woningen van appellanten wordt aangelegd, dan de afstand die door verweerder bij zijn afweging van belangen is betrokken.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande zijn de plandelen met de bestemming “Parken en plantsoenen (Rp4)”, voorzover aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart, in strijd met de rechtszekerheid. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan op dit punt goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt tevens dat er rechtens nog maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te onthouden aan bedoelde plandelen. De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3] behoeven, gelet op het vorenstaande, voor het overige geen bespreking.
2.5. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming “Parken en plantsoenen (Rp6)”, zoals door hem rood omlijnd op de plankaart, in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Verweerder stelt zich, onder meer op basis van het structuurplan, op het standpunt dat ter plaatse van dat plandeel een openbaar vervoersverbinding is voorzien die bijdraagt aan gemeentelijk en provinciaal beleid dat is gericht op goede openbaar vervoersverbindingen. Hij acht het daarom wenselijk dat de gronden van dit plandeel worden gereserveerd voor een toekomstige openbaar vervoersverbinding.
2.5.1. Het Wijkopbouwcentrum en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel. Volgens appellanten zal de komst van een busbaan betekenen dat speel- en groenvoorzieningen moeten worden verwijderd. Dit achten zij in strijd met het vertrouwensbeginsel en tevens met de beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid. Zij vrezen verder voor aantasting van natuurwaarden en van cultuurhistorische waarden. Daarnaast zijn appellanten van mening dat een busbaan zal afdoen aan de verkeersveiligheid.
2.5.2. In een planologische reservering van gronden in een bestemmingsplan ten behoeve van een toekomstige ontwikkeling, zoals een wegtracé voor openbaar vervoer, kan worden voorzien door het leggen van een op die ontwikkeling gerichte bestemming op de desbetreffende gronden, met daarbij behorende voorschriften omtrent bebouwing en gebruik. Daarmee kan worden voorkomen dat een gewenste ontwikkeling in de toekomst praktisch onmogelijk zal worden gemaakt, of zal worden bemoeilijkt.
Gelet op de aard en omvang van de aan de gronden met de bestemming “Parken en plantsoenen (Rp6)” toegekende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden, is de Afdeling van oordeel dat het plan voorziet in een conserverende bestemming waarvan verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen aannemen dat deze een eventuele toekomstige aanleg van een openbaar vervoersverbinding zal bemoeilijken. Daarnaast blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet vast stond dat de desbetreffende gronden zullen worden aangewend voor een openbaar vervoersverbinding. Of een openbaar vervoersverbinding op deze plaats zal worden aangelegd is afhankelijk van nadere besluitvorming en onderzoek.
2.5.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan het plandeel te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van het Wijkopbouwcentrum en anderen is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens nog maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te verlenen aan dit plandeel. Het beroep van het Wijkopbouwcentrum en anderen behoeft, gelet op het vorenstaande, voor het overige geen bespreking.
2.6. [appellanten sub 4] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming
”Verkeersareaal (Va)”, voorzover toegekend aan de Van der Boechorststraat.
Zij betogen dat deze straat binnen het bestemmingsvlak van de bestemming “Woningen (W8)” dient te worden opgenomen. Die bestemming doet volgens appellanten, anders dan de bestemming ”Verkeersareaal (Va)”, recht aan de verblijfsfunctie van deze straat. Voorts vrezen zij dat de in het plan toegekende bestemming afbreuk zal doen aan de verkeersveiligheid ter plaatse.
2.6.1. De stadsdeelraad stelt zich op het standpunt dat de bestemming “Verkeersareaal (Va)” is toegekend aan alle doorgaande wegen die als dragers van de stedenbouwkundige structuur dienen. Volgens hem voldoet de Van der Boechorststraat aan deze kenmerken. Dit doet volgens de stadsdeelraad niet af aan de mogelijkheid deze straat in te richten als erftoegangsweg waar een maximum snelheid van 30 km/u geldt.
2.6.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de stadsdeelraad.
2.6.3. Het standpunt van verweerder dat de Van der Boechorststraat kan worden aangemerkt als drager van de stedenbouwkundige structuur en dat de bestemming “Verkeersareaal (Va)” kan strekken tot bescherming daarvan, acht de Afdeling niet onredelijk. Daarnaast voorziet de door appellanten gewenste bestemming “Woningen (W8)”, evenals de toegekende bestemming, in de aanleg van rijwegen. Beide bestemmingen laten verder onverlet dat de Van der Boechorststraat primair als verblijfsgebied kan worden ingericht. Het in verband met een verblijfsfunctie en de verkeersveiligheid verlagen van de maximum snelheid is daarbij afhankelijk van het treffen van verkeersmaatregelen, die in deze procedure niet ter beoordeling staan.
2.6.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel. Het beroep van [appellanten sub 4] is ongegrond.
2.7. De vereniging en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Woningen (W7)”, “Parken en plantsoenen (Rp6)” en “Maatschappelijke voorzieningen (M)”, voorzover het de gronden ter plaatse van het voormalige gebouw van de school “Rosj Pina” betreft. Appellanten keren zich met name tegen de mogelijkheid tot nieuwbouw van woningen. Zij betwisten de behoefte aan nieuwbouw voor woningen en achten ook de noodzaak tot een intensiever grondgebruik niet aangetoond. Volgens hen zal het woonklimaat ter plaatse van het woongebouw “Amstel Circle I” onaanvaardbaar worden aangetast. Appellanten voeren in dit verband aan dat het plan een verlies aan privacy, uitzicht en openbaar groen tot gevolg zal hebben. Ook vrezen zij voor een toeneming van verkeer en van de parkeerdruk.
2.7.1. De stadsdeelraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het woongenot van omwonenden in voldoende mate is gewaarborgd. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de maximaal toegestane bouwhoogte, ten opzichte van hetgeen in het ontwerp-bestemmingsplan was voorzien, is verlaagd van 15 naar 12 meter.
2.7.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Volgens hem is voldoende rekening gehouden met het woonklimaat van appellanten en wordt voorts geen afbreuk gedaan aan het tuinstadkarakter van Buitenveldert.
2.7.3. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een behoefte aan woningbouw en van het in dat kader intensiveren van het stedelijk grondgebruik.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ligt het plandeel met de bestemming “Woningen (W7)” op een afstand van ongeveer 32 meter tot de zuidelijke gevel van het woongebouw van appellanten. Het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke voorzieningen (M)” ligt op een afstand van ongeveer 60 meter tot dit woongebouw. De voor deze bestemmingen geldende maximum bouwhoogte bedraagt 12 meter, waarmee deze lager is dan de voor omliggende bebouwing toegestane maximum bouwhoogte. Deze bouwhoogte is verder in overeenstemming met de hoogte van de in de omgeving staande woongebouwen. Het maximum bebouwingspercentage voor deze bestemmingsvlakken bedraagt 50%.
Binnen het plandeel met de bestemming “Parken en plantsoenen (Rp6)” bedraagt de maximum bouwhoogte voor gebouwen ten hoogste 6 meter. Het maximum bebouwingspercentage bedraagt 2%. Dit plandeel ligt op een afstand van minimaal 5 meter van de woningen van appellanten. Gelet op de hiervoor bedoelde afstanden en op de toegelaten bebouwingsmogelijkheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen vergaande gevolgen heeft voor de door appellanten naar voren gebrachte belangen bij privacy en uitzicht. De omstandigheid dat het plandeel met de bestemming “Parken en plantsoenen (Rp6)” op zichzelf niet uitsluit dat de nabij het woongebouw van appellanten liggende groenvoorzieningen geheel teniet kunnen worden gedaan doet daar niet aan af. In dit verband acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerder belang heeft gehecht aan de nabij het woongebouw van appellanten liggende groenvoorzieningen, zoals het Gijsbrecht van Aemstelpark. Mede in aanmerking genomen deze groenvoorzieningen ziet de Afdeling voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de door appellanten bestreden plandelen geen afbreuk zal worden gedaan aan het tuinstadkarakter van Buitenveldert.
De Afdeling acht het verder niet aannemelijk dat de voor het plandeel met de bestemming “Parken en plantsoenen (Rp6)” opgenomen mogelijkheid een rijweg voor bestemmingsverkeer aan te leggen een zodanige toeneming van verkeer en van de parkeerdruk zal meebrengen dat deze van wezenlijke betekenis is voor het woonklimaat van appellanten. Verder is de Afdeling niet gebleken dat het plan zodanige gevolgen heeft voor de zonlichttoetreding ter plaatse van het woongebouw van appellanten dat verweerder daaraan een groot gewicht moest toekennen. Bij het voorgaande neemt zij in aanmerking dat dit woongebouw staat in een stedelijk gebied.
Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van appellanten betreft, bestaat ten slotte geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.7.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze onderdelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoelde plandelen. Het beroep van de vereniging en anderen is ongegrond.
2.8. Verweerder acht het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening voorzover daarin de bestemming “Woningen (W3)” is toegekend aan het perceel [locatie] (hierna: het perceel). Dit perceel was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geheel in gebruik als tandartsenpraktijk. Verweerder heeft bij zijn besluit in aanmerking genomen dat uiteindelijk is afgezien van handhavend optreden tegen dit reeds met het vorige bestemmingsplan in strijd zijnde gebruik. Hij stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan daarom in een op het huidige gebruik toegesneden bestemming dient te voorzien.
2.8.1. [appellanten sub 6] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel. Zij voeren aan dat het huidige gebruik als tandartspraktijk afbreuk doet aan het woonklimaat. Volgens appellanten voorziet het plan op goede gronden in een woonbestemming voor het perceel en dient het daarmee strijdige gebruik te worden beëindigd.
2.8.2. De stadsdeelraad heeft zich bij de vaststelling van het plan op het standpunt gesteld dat een eventuele toekenning van de bestemming “Maatschappelijke voorzieningen (M)”, ten behoeve van de gevestigde tandartsenpraktijk, afhankelijk is van de uitkomst van de bezwaarschriftprocedure inzake het besluit tot handhaving van de woonbestemming.
2.8.3. Vast staat dat het huidige gebruik als tandartsenpraktijk verder gaat dan de in artikel 5, vierde lid, van de voorschriften, neergelegde mogelijkheid woningen te gebruiken voor de uitoefening van een huisgebonden beroep of praktijk. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit heeft kunnen aannemen dat het huidige gebruik als tandartspraktijk binnen de planperiode niet zou worden beëindigd. In dit verband mocht verweerder betekenis hechten aan het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel van 3 september 2002, dat ertoe strekt af te zien van handhaving met betrekking tot met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Daarbij is van belang dat dit besluit is genomen na een bezwaarschrift gericht tegen een eerdere handhavingsbeslissing en inmiddels onherroepelijk is geworden.
2.8.4. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het onder het overgangsrecht brengen van het bestaande gebruik als tandartspraktijk in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan bedoeld plandeel. In hetgeen appellanten aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond.
2.9. [appellanten sub 7] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden (GV2)”, voorzover het de gronden betreft die worden begrensd door de Van der Boechorststraat en de straten Overdam, Goudestein en Bolestein. Dat de nabij de woningen aan de Landskroon en de Overdam liggende groenstroken binnen dit plandeel zijn opgenomen, maakt volgens hen een verdere aantasting van openbaar groen mogelijk. Volgens appellanten leidt dit, in samenhang met een toeneming van het gebruik ten behoeve van kinderopvang, tot aantasting van hun woonklimaat.
2.9.1. De stadsdeelraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de zuidelijke en noordelijke grenzen van de bestemming “Gemengde doeleinden (GV2)” zoals gebruikelijk in het hart van de weg zijn gelegd. Volgens hem behoeft met de toegekende bestemming niet te worden gevreesd voor aantasting van het openbaar groen.
2.9.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de stadsdeelraad.
2.9.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, voor zover hier van belang, zijn de voor “Gemengde doeleinden (GV2)” aangewezen gronden onder meer bestemd voor woningen, met inbegrip van ruimten voor kinderopvang, tuinen en erven, groenvoorzieningen en speelterreinen. Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt voor deze gronden een maximum bebouwingspercentage van 20 %. Gelet op dit bebouwingspercentage en in aanmerking genomen dat de in het plan opgenomen bestemmingsregeling in groenstroken voorziet, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor aantasting van de bestaande groenvoorzieningen behoeft te worden gevreesd. Daarnaast acht de Afdeling niet aannemelijk dat de gekozen bestemmingsregeling een zodanige uitbreiding van kinderopvang en daaraan verbonden speelvoorzieningen mogelijk maakt dat verweerder die uit een oogpunt van het woonklimaat van appellanten van groot gewicht moest achten.
2.9.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel. Het beroep van [appellanten sub 7] is ongegrond.
Proceskosten
2.10. Ten aanzien van het beroep van het Wijkopbouwcentrum en anderen dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft [appellanten sub 1], en [appellanten sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Met betrekking tot de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 3], voorzover ingesteld door [vier van de appellanten sub 3], het Comité Buurtbelang, sectie Hoornsloot, en van [appellanten sub 4], voorzover ingesteld door [een van de appellanten sub 4], niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], het Wijkopbouwcentrum en anderen, en [appellanten sub 3], voorzover ontvankelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 8 oktober 2002, kenmerk 2002-14038, voorzover daarbij:
a. goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming “Parken en plantsoenen (Rp4)”, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
b. goedkeuring is onthouden aan een plandeel met de bestemming “Parken en plantsoenen (Rp6)”, zoals door verweerder met een rode omlijning aangeduid op de plankaart;
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III.a. bedoelde plandelen;
V. verleent goedkeuring aan het onder III.b. bedoelde plandeel;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voorzover het de vernietiging van de onder III.a. bedoelde onderdelen en de onthouding van goedkeuring aan het onder III.b. bedoelde onderdeel betreft;
VII. verklaart de beroepen van [appellanten sub 4], voorzover ontvankelijk, de vereniging en anderen, [appellanten sub 6] en [appellanten sub 7] ongegrond;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door het Wijkopbouwcentrum en anderen in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan het Wijkopbouwcentrum en anderen;
IX. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellanten sub 1], het Wijkopbouwcentrum en anderen, en [appellanten sub 3], afzonderlijk het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (respectievelijk € 109,00, € 218,00 en € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004
178-275.