Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1641

Datum uitspraak2004-01-14
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302088/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Wierden het verzoek van appellant om een gedeelte van zijn perceel, kadastraal bekend gemeente Wierden, sectie […], nummer […], als particuliere begraafplaats van 2 bij 2,5 meter aan te wijzen, afgewezen.


Uitspraak

200302088/1. Datum uitspraak: 14 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 26 februari 2003 in het geding tussen: appellant en de kamer uit gedeputeerde staten van Overijssel voor de behandeling van beroepschriften. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Wierden (hierna: de raad) het verzoek van appellant om een gedeelte van zijn perceel, kadastraal bekend gemeente Wierden (hierna: de gemeente), sectie […], nummer […], als particuliere begraafplaats van 2 bij 2,5 meter aan te wijzen, afgewezen. Bij besluit van 11 september 2002 heeft de kamer uit gedeputeerde staten van Overijssel voor de behandeling van beroepschriften (hierna: de kamer) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 26 mei 2003 heeft de kamer van antwoord gediend. Bij brief van 21 juli 2003 heeft de raad zich aangemeld als derde-belanghebbende. Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 28 oktober 2003 nadere stukken ingezonden door appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2003, waar appellant in persoon, en de kamer, vertegenwoordigd door mr. J.H. Vrielink, ambtenaar bij de provincie Overijssel, zijn verschenen. Voorts is de raad verschenen, vertegenwoordigd door J.H.W. Langen en H. Ardesch, ambtenaren bij de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging (hierna: de wet) kan een bijzondere begraafplaats slechts worden aangelegd en in stand gehouden door een kerkgenootschap dan wel door een privaatrechtelijke rechtspersoon of een natuurlijk persoon. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de wet wordt voor het aanleggen of uitbreiden van de bijzondere begraafplaats slechts de grond gebruikt die daartoe door de raad is aangewezen. Ingevolge het bij besluit van de raad van 12 februari 2002 vastgestelde beleidskader behoren particuliere begraafplaatsen in eigen grond, uitgaande van een voldoende en gedifferentieerd aanbod van begraafmogelijkheden in de gemeente, in verband met ongeordend ruimtebeslag met langdurige ruimtelijke implicaties voor de omgeving niet tot de functies die op grond van ruimtelijke ordening thuishoren binnen de bebouwde kommen van dorpen en buurtschappen en behoren op gelijke gronden evenmin tot nieuwe toelaatbare functies in het buitengebied. Van dit beleid kan slechts bij hoge uitzondering in zeer bijzondere gevallen ter beoordeling van de raad op basis van bestemmingsplanwijziging worden afgeweken. 2.2. Voorzover appellant met zijn beschrijving van de procedurele gang van zaken tijdens de zitting bij de rechtbank heeft beoogd te betogen dat zijn standpunt en visie daar onvoldoende aan de orde zijn gekomen, merkt de Afdeling op dat de omstandigheid dat appellant niet op de hoogte was van de mogelijkheid een pleitnota in te dienen, niet kan leiden tot het oordeel dat de gang van zaken tijdens de rechtbankzitting onregelmatig is geweest. Ook de omstandigheid dat appellant de zitting wegens gezondheidsproblemen vroegtijdig heeft moeten verlaten, leidt niet tot het oordeel dat appellant onvoldoende in de gelegenheid is gesteld het woord te (laten) voeren. Hierbij is van belang dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid de rechtbank te verzoeken het onderzoek ter zitting te schorsen, dat de dochter van appellant blijkens het proces-verbaal heeft verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat de zitting wordt voortgezet en tevens dat zij volledig op de hoogte is van het voorliggende rechtsgeschil, terwijl zij, na het vertrek van appellant, tezamen met [partij], die het beroepschrift van appellant had opgesteld, namens appellant het woord heeft gevoerd. 2.3. Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek om aanwijzing van een gedeelte van zijn perceel als een particuliere ofwel bijzondere begraafplaats dient te worden aangemerkt als een bijzonder geval als bedoeld in voornoemd beleidskader. Hiertoe heeft appellant - samengevat - aangegeven dat hij mede omwille van religieuze redenen in eigen grond, in oostelijke richting, ongestoord en met het vermijden van het risico van ruiming, wenst te worden begraven. 2.3.1. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de kamer niet in redelijkheid de beslissing van de raad kon handhaven. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat het beleid van de raad een bijzondere begraafplaats slechts bij hoge uitzondering in zeer bijzondere gevallen toelaat. Ter zitting is van de kant van de kamer in dit verband toegelicht dat hierbij moet worden gedacht aan, in onderlinge samenhang bezien, gevallen waarin de kans op precedentwerking niet of nauwelijks aanwezig is, de overledene een, al dan niet historische, binding heeft met de grond waarin men de begraafplaats wenst te realiseren en een cultuurhistorische waarde aanwezig is om het verzoek in te willigen. Niet kan worden geoordeeld dat de opvatting van de kamer dat de situatie van appellant hieraan niet voldoet, onredelijk of anderszins onjuist is. Evenmin kan daarom worden geoordeeld dat de kamer niet in redelijkheid de situatie van appellant als onvoldoende bijzonder heeft kunnen aanmerken en zijn verzoek om die reden heeft kunnen afwijzen. De door appellant benadrukte omstandigheid dat hij geen gebruik wenst te maken van de in de gemeente Wierden geboden mogelijkheid om op een algemene begraafplaats te worden begraven, doet aan het vorenstaande niet af. De Afdeling merkt hierbij nog op dat in de gemeente Wierden gedeeltelijk aan de door appellant verlangde wijze van teraardebestelling tegemoet kan worden gekomen, nu, zoals van de kant van de raad ter zitting is verklaard, het ruimen van graven in de gemeente niet of nauwelijks voorkomt, terwijl de mogelijkheid van het begraven in oostelijke richting per geval kan worden bezien, waarmee wordt voldaan aan het in het beleidskader neergelegde uitgangspunt dat in de gemeente een voldoende en gedifferentieerd aanbod van begraafmogelijkheden aanwezig is. Hetgeen appellant voorts nog heeft aangevoerd brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Broodman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004 204-450.