
Jurisprudentie
AO1650
Datum uitspraak2004-01-14
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303162/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303162/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast zijn woonschip uit de Groningenkant van de Zuidwending te Groningen vóór 1 oktober 2002 te verwijderen.
Uitspraak
200303162/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen van 13 mei 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast zijn woonschip uit de Groningenkant van de Zuidwending te Groningen vóór 1 oktober 2002 te verwijderen.
Bij besluit van 28 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 16 juni 2003 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit is aan het college toegezonden.
Bij brief van 5 november 2003 heeft appellant geweigerd de toestemming te verlenen, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P. Wemes en
R. Hooijsma, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening openbaar vaarwater 2002 (hierna: de verordening) is het verboden met een woonschip ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen buiten de door het college daartoe aan te wijzen kanaalvakken.
Ingevolge artikel 1 van de Nadere regels (hierna: het aanwijsbesluit) als bedoeld in artikel 5, 6, 8, 9, 15, 16, 18 en 19 van de verordening is de Zuidwending niet een door het college aangewezen openbaar vaarwater als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de verordening.
2.2. In hoger beroep heeft appellant zijn beroep op het vertrouwensbeginsel gehandhaafd. Appellant is van mening dat hij, gelet op de omstandigheid dat hij ter plaatse al sinds 1993 ligplaats heeft ingenomen, erop mocht vertrouwen dat jegens hem niet handhavend zou worden opgetreden. Voorts heeft hij betoogd dat de klachten van direct omwonenden geen betrekking hebben op hem, doch op de bewoners van andere illegaal afgemeerde woonschepen. Ten onrechte wordt hem mede de overlast toegeschreven. Tevens heeft appellant erop gewezen dat hij al zeventien jaar op woonschepen woonachtig is, zodat aanpassing aan het leven in een woonwijk voor hem bijzonder moeilijk zal zijn. Gelet op de humanitaire en persoonlijke omstandigheden van appellant had het college, naar appellant heeft gesteld, niet tot handhaving over mogen gaan.
2.3. Ter zitting is gebleken dat het college een actief handhavingsbeleid ten aanzien van illegaal afgemeerde boten voert. In het kader hiervan, alsmede naar aanleiding van diverse klachten van direct omwonenden, heeft het college appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven zijn illegaal afgemeerde woonboot te verwijderen.
2.4. Vast staat dat appellant ter plaatse in strijd met artikel 8, eerste lid, van de verordening ligplaats heeft ingenomen met zijn woonboot. Voorts staat vast dat appellant geen geslaagd beroep toekomt op het overgangsrecht van de verordening. Het college was derhalve bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van het college worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.6. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat, gelet op artikel 8, eerste lid, van de verordening, gelezen in samenhang met artikel 1 van het aanwijsbesluit, er in dit geval geen concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
Van een bijzonder geval kan voorts sprake zijn indien een geslaagd beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel. De Afdeling acht het standpunt van het college dat aan appellant geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt, juist. Daarvoor is immers méér vereist dan dat gedurende een bepaalde tijd niet handhavend tegen appellant is opgetreden. Voor honorering van een dergelijk beroep bestaat des te minder aanleiding, nu appellant nog betrekkelijk recent – in 2000 – met een ander – groter – schip ligplaats is gaan innemen.
Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het betoog van appellant dat de klachten van omwonenden geen betrekking hebben op hem, - ook indien dit betoog feitelijk juist zou zijn - geen grond oplevert om af te zien van handhavend optreden. Ook anderszins is niet gebleken van een bijzonder geval op grond waarvan van het college kon worden verlangd van handhavend optreden af te zien. De Afdeling neemt mede in aanmerking dat het college appellant, rekening houdend met de lange periode dat appellant aldaar is afgemeerd met een woonboot, een ruime begunstigingstermijn heeft gegund.
2.7. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang gebruik heeft kunnen maken.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004
97-421.