
Jurisprudentie
AO1653
Datum uitspraak2004-01-14
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303094/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303094/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een pelsdierenhouderij op het perceel [locatie sub 1], te [plaats], kadastraal bekend gemeente Mill c.a., sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 3 april 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200303094/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Mill en St. Hubert,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een pelsdierenhouderij op het perceel [locatie sub 1], te [plaats], kadastraal bekend gemeente Mill c.a., sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 3 april 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 13 mei 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op die dag, en appellanten sub 2 bij brief van 14 mei 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op die dag, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 30 mei 2003. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 12 juni 2003.
Bij brief van 15 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door T. van Doorn en M.M.J. Pijnenburg, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de beoordeling van de cumulatie van stankhinder.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake de beoordeling van de cumulatie van stankhinder wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte beperkt heeft tot het doorrekenen van de cumulatieve stankbelasting van enkele in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen. Het beroep van appellante sub 1 is daarom, ook wat betreft de grond inzake de beoordeling van de cumulatie van stankhinder, ontvankelijk.
2.2. Appellante sub 1 en appellanten sub 2 hebben bezwaren met betrekking tot cumulatie van stankhinder.
Appellante sub 1 stelt dat verweerder heeft miskend dat bij de woningen aan de [locatie sub 2] en [locatie sub 3] reeds een overbelaste situatie bestaat door de bijdrage van de inrichting aan de [locatie sub 4]. Daartoe heeft zij ter zitting aangevoerd dat de afstanden van de woningen aan de [locatie sub 2] en [locatie sub 3] tot de inrichting aan de [locatie sub 4] korter zijn, respectievelijk 96 en 102 meter, dan waarvan verweerder bij zijn berekeningen van de cumulatie van stankhinder is uitgegaan.
Appellanten sub 2 betogen dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het in de nabijheid van de vergunde pelsdierenhouderij gelegen omvangrijke varkensfok- en mestbedrijf gelegen aan de [locatie sub 5]. Zij voeren daartoe aan dat verweerder op grond van paragraaf 4 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehouden is te bezien of buiten de toepasselijke stankcirkels grote bedrijven aanwezig zijn waarvan de relatieve bijdrage aan de cumulatieve stankhinder gelijk is of hoger is dan 0,5. Voorts betogen zij dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht wat de relatieve bijdrage aan de cumulatieve stankhinder is van de vergunde pelsdierenhouderij zelf.
2.2.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatieve stankhinder door intensieve veehouderij", Publicatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
2.2.2. Verweerder heeft overwogen dat bij geen van de in de nabijheid van de vergunde pelsdierenhouderij gelegen voor stank gevoelige objecten, waaronder ook de woningen aan de Van [locatie sub 2] en [locatie sub 3], sprake is van een cumulatief overbelaste situatie, nu de berekende cumulatiewaarde bij elk van die objecten onder de in het rapport neergelegde grenswaarde van 1,5 blijft.
De Afdeling stelt vast dat, indien bij de berekening van de cumulatie van stankhinder veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de door appellante sub 1 ter zitting genoemde afstanden van respectievelijk 96 en 102 meter tot de inrichting aan de [locatie sub 4], de cumulatiewaarden bij de woningen aan de [locatie sub 2] en [locatie sub 3] nog niet boven de in het rapport neergelegde, en door appellante sub 1 als zodanig niet bestreden, grenswaarde van 1,5 uitkomen. Derhalve heeft appellante sub 1 niet aannemelijk gemaakt dat bij de woningen aan de [locatie sub 2] en [locatie sub 3] sprake is van een overbelaste situatie.
2.2.3. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 1998, inzake nr. E03.97.0892, JM 1998/112 en MenR 1999/6, nr. 40, dient wat betreft de cumulatie van stankhinder niet te worden uitgegaan van de in de Richtlijn gebruikte beoordelingsmethode, maar van de beoordelingsmethode genoemd in het rapport. Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 16 maart 2000 inzake nr. E03.99.0278, JM 2000/84, overwogen dat het rapport geen milieutechnische inzichten verschaft ter beoordeling van de bijdrage aan de cumulatieve stankhinder van een inrichting indien wat betreft de afstand tussen die inrichting en een stankgevoelig object buiten de grenzen van de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek neergelegd in bijlage 1 van het rapport wordt getreden. Evenmin zijn hiervoor andere milieutechnische inzichten.
Uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de nabijheid van de inrichting aan de [locatie sub 5] stankgevoelige objecten zijn gelegen op een afstand die valt binnen de grenzen van de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige omstandigheden dat de mogelijke bijdrage van de inrichting aan de [locatie sub 5] aan de cumulatie van stankhinder bij stankgevoelige objecten in de omgeving van de vergunde pelsdierenhouderij een reden zou vormen de bij het bestreden besluit verleende vergunning te weigeren.
2.2.4. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 november 1999, inzake nr. E03.97.0412, AB 2000, 115, heeft vastgesteld heeft het rapport geen betrekking op dieren waarvoor in de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, zoals nertsen en vossen. Evenmin zijn er andere milieutechnische inzichten ter beoordeling van cumulatie van stank van dieren die niet kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige omstandigheden dat de mogelijke bijdrage van de nertsen en de vossen in de vergunde pelsdierenhouderij aan de cumulatie van stankhinder bij stankgevoelige objecten in de omgeving zodanig is, dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd.
2.3. Wat betreft enkelvoudige stankhinder betoogt appellante sub 1 dat verweerder ten onrechte 25 meter heeft afgetrokken van de op grond van de Richtlijn aan te houden afstand tussen de pelsdierenhouderij en categorie III- en IV-objecten in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Daartoe voert zij onder meer aan dat de aftrek van 25 meter uitsluitend geldt voor nertsen gehuisvest in Groen Labelstallen en niet voor de door verweerder naar nertsen omgerekende vossen, waarvoor geen Groen Labelstalsysteem voorhanden is.
2.3.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de pelsdierenhouderij te duchten enkelvoudige stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
Ingevolge bijlage 2, onder H, bij de Richtlijn dienen bij een bedrijfsomvang van 1000 of minder nertsen of 650 of minder vossen voor de omgevingscategorieën I, II, III, en IV afstanden te worden aangehouden van minimaal respectievelijk 175, 150, 100 en 75 meter. Bij een bedrijfsomvang van 1000 tot 1500 nertsen of 650 tot 900 vossen dienen deze afstanden vergroot te worden met 25 meter. Indien de nertsen gehuisvest worden in Groen Labelstallen dienen de aan te houden afstanden voor de omgevingscategorieën III en IV met 25 meter verkleind te worden. Voorts is in bijlage 2, onder H, bij de Richtlijn een omrekeningsmethode gegeven voor bedrijven met zowel nertsen als vossen inhoudende dat voor bedrijven waar zowel nertsen als vossen voorkomen voor de beoordeling kan worden gehanteerd dat 15 nertsen gelijk gesteld worden aan 10 vossen ouderdieren.
2.3.2. Verweerder heeft vergunning verleend voor 70 vossen en 1245 nertsen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder er in beginsel voor gekozen de van nertsen en vossen te verwachten stankhinder apart te beoordelen. Verweerder heeft zich daarbij naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat hij niet verplicht was tot een gezamenlijke beoordeling zoals vermeld in de voornoemde omrekeningsmethode uit bijlage 2, onder H, van de Richtlijn.
2.3.3. Blijkens de stukken wordt bij een aparte beoordeling van de vossen aan de op grond van de Richtlijn voor de vossensheds aan te houden afstanden tot categorie I-, II-, III- en IV-objecten van respectievelijk 175, 150, 100 en 75 meter voldaan en wordt voorts, bij een aparte beoordeling van de nertsen, aan de op grond van de Richtlijn voor de nertsensheds aan te houden afstanden tot categorie I-, II-, III- en IV-objecten van respectievelijk 200, 175 en, na aftrek van 25 meter vanwege de Groen Labelstallen, 100 en 75 meter voldaan. Dit wordt door appellante sub 1 niet bestreden.
2.3.4. Naast deze aparte beoordeling heeft verweerder voorts, naar aanleiding van de bedenkingen tegen het ontwerpbesluit waarin was volstaan met een aparte beoordeling, de van nertsen en vossen gezamenlijk te verwachten stankhinder beoordeeld aan de hand van de in bijlage 2, onder H, bij de Richtlijn genoemde omrekeningsmethode. Blijkens de stukken wordt, bij een gezamenlijke beoordeling, waarbij verweerder de vossen heeft omgerekend naar nertsen, voldaan aan de op grond van de Richtlijn aan te houden afstanden tot categorie I-, II-, III- en IV-objecten van respectievelijk 200, 175, 100 en 75 meter. Bij deze gezamenlijke beoordeling heeft verweerder, vanwege de Groen Labelstallen voor nertsen, 25 meter afgetrokken van de aan te houden afstanden tussen de vergunde pelsdierenhouderij en categorie III- en IV-objecten.
2.3.5. Al het vorenstaande overziende, is er, wat er ook van de toepassing van de Groen Labelaftrek van 25 meter voor de naar nertsen omgerekende vossen zij, mede gelet op de omstandigheden dat in dit geval slechts een relatief klein aantal van 70 vossen is aangevraagd en deze vossen, zo is ter zitting gebleken, worden gehouden in een stalsysteem dat nagenoeg identiek is aan het Groen Labelstalsysteem voor de nertsen, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder door de vergunde pelsdierenhouderij niet behoeft te worden gevreesd.
2.4. De beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 zijn ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004
154-431.