Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1664

Datum uitspraak2004-01-07
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307942/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 juni 2002, kenmerk G-BB/02.4761, heeft verweerder aan verzoeker lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De lasten onder dwangsom zijn vastgesteld voor het, na het verstrijken van de begunstigingstermijn, in afwijking van de bij besluiten van 7 april 1995 en 4 december 1998 door verweerder krachtens de Wet milieubeheer verleende revisie- respectievelijk veranderingsvergunning houden van dieren in de gebouwen [A], [B], [C] en [D] van de veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Tubbergen, sectie […], nos. […], […], […], […]en […]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 9.900,00 voor gebouw [A], € 600,00 voor gebouw [B], € 52.200,00 voor gebouw [C] en € 73.125,00 voor gebouw [D].


Uitspraak

200307942/2. Datum uitspraak: 7 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 juni 2002, kenmerk G-BB/02.4761, heeft verweerder aan verzoeker lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De lasten onder dwangsom zijn vastgesteld voor het, na het verstrijken van de begunstigingstermijn, in afwijking van de bij besluiten van 7 april 1995 en 4 december 1998 door verweerder krachtens de Wet milieubeheer verleende revisie- respectievelijk veranderingsvergunning houden van dieren in de gebouwen [A], [B], [C] en [D] van de veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Tubbergen, sectie […], nos. […], […], […], […]en […]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 9.900,00 voor gebouw [A], € 600,00 voor gebouw [B], € 52.200,00 voor gebouw [C] en € 73.125,00 voor gebouw [D]. Bij besluit van 16 oktober 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 26 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 26 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 december 2003, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door C.B.M. Heithuis-Booijink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Niet in geschil is dat verweerder bevoegd is tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, nu in de gebouwen [A], [B], [C] en [D] van de inrichting van verzoeker meer dan wel andere dieren worden gehouden dan is toegestaan volgens de geldende vergunningen krachtens de Wet milieubeheer. Er dient derhalve beoordeeld te worden of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 2.3. Verzoeker betoogt dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten hem voornoemde lasten onder dwangsom op te leggen. Hij is van mening dat er concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij voert hiertoe aan dat hij in september 2003 een aanvang heeft gemaakt met de voorbereidingen omtrent het aanvragen van een nieuwe vergunning en dat verweerder van deze voorbereidingen op de hoogte was. Inmiddels is een aanvraag om een vergunning ingediend, aldus verzoeker. Tevens ontbreekt volgens verzoeker het milieuhygiënisch belang om handhavend op te treden, nu er bij de thans in de inrichting aanwezige dieren sprake is van een lagere emissie voor geur en ammoniak dan de emissie voor geur en ammoniak van de bij de geldende vergunningen toegestane dieren. 2.4. Verweerder is – kort weergegeven – van mening dat verzoeker voldoende de gelegenheid heeft gehad een nieuwe, ontvankelijke aanvraag om vergunning in te dienen voor de legalisering van voornoemde overtredingen. Als gevolg van het achterwege blijven van een aanvraag heeft verweerder bij brief van 30 juni 2003 aan verzoeker medegedeeld dat de beslissing op bezwaar wordt opgeschort om verzoeker alsnog de gelegenheid te geven voor 1 september 2003 een aanvraag om een vergunning in te dienen. Nu verzoeker geen aanvraag heeft ingediend en er derhalve geen zicht op legalisatie bestond, zo stelt verweerder, is hij tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen overgegaan. 2.5. Onbestreden staat vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen aanvraag om een vergunning door verzoeker bij verweerder was ingediend, zodat naar het oordeel van de Voorzitter op dat moment geen reëel zicht op legalisatie van voornoemde overtredingen op korte termijn bestond. Het voorgaande mede in aanmerking genomen ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen aan het bedrijfsbelang van verzoeker niet een geringer gewicht mocht toekennen dan aan het belang van handhaving van bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde regels, en daarom evenmin voor het oordeel dat hij niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van de lasten onder dwangsom. In hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. 2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Montagne Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2004 374.