
Jurisprudentie
AO1742
Datum uitspraak2003-11-11
Datum gepubliceerd2004-01-15
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/054
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-15
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/054
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het hof heeft in dat tussenarrest overwogen dat naar zijn voorlopig oordeel [H.K.] tegen géén der drie dwangbevelen, te weten die van 16 oktober 1998 (hem betekend op 26 oktober 1998), van 16 december 1998 (hem betekend op 23 december 1998) en van 7 april 1999 (hem betekend op 12 april 1999) tijdig in verzet is gekomen, omdat die dwangbevelen alle steunen op de dwangsombeschikking van 19 december 1995, zodat daarvoor ingevolge de artikelen 132 en 136 van de Gemeentewet, die krachtens het overgangsrecht bij de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Algemene wet bestuursrecht), Stb. 333, van toepassing bleven, een verzettermijn van dertig dagen gold.
Uitspraak
11 november 2003
derde civiele kamer
rolnummers: 2001/54, 2001/121, 2001/122 en 2001/131
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
A r r e s t
in de zaak onder rolnummer 2001/121 van:
[H.K.],
wonende te [woonplaats],
principaal appellant,
incidenteel geïntimeerde,
procureur: mr S.M. van der Zwan,
tegen
de rechtspersoon naar publiek recht
de gemeente Doetinchem,
zetelend te Doetinchem,
principaal geïntimeerde,
incidenteel appellante,
procureur: mr P.C. Plochg,
in de zaak onder rolnummer 2001/122 van:
[H.K.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr S.M. van der Zwan,
tegen
de rechtspersoon naar publiek recht
de gemeente Doetinchem,
zetelend te Doetinchem,
geïntimeerde,
procureur: mr P.C. Plochg,
in de zaak onder rolnummer 2001/54 van:
de rechtspersoon naar publiek recht
de gemeente Doetinchem,
zetelend te Doetinchem,
principaal appellante,
incidenteel geïntimeerde,
procureur: mr P.C. Plochg,
tegen
[H.K.],
wonende te [woonplaats],
principaal geïntimeerde,
incidenteel appellant,
procureur: mr S.M. van der Zwan,
en in de zaak onder rolnummer 2001/131 van:
de rechtspersoon naar publiek recht
de gemeente Doetinchem,
zetelend te Doetinchem,
appellante, tevens verweerster in het incident tot voeging,
procureur: mr P.C. Plochg,
tegen
[H.K.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde, tevens eiser in het incident tot voeging,
procureur: mr S.M. van der Zwan.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep in alle zaken
Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest van 11 maart 2003 verwijst het hof voor alle zaken naar het op die datum uitgesproken tussenarrest.
[H.K.] heeft in alle zaken akte verzocht van op schrift gestelde uitlatingen, waarop de gemeente bij antwoordakte heeft gereageerd.
Partijen hebben vervolgens wederom de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De motivering van de beslissing in hoger beroep in alle zaken
2.1 Het hof heeft in dat tussenarrest overwogen dat naar zijn voorlopig oordeel [H.K.] tegen géén der drie dwangbevelen, te weten die van 16 oktober 1998 (hem betekend op 26 oktober 1998), van 16 december 1998 (hem betekend op 23 december 1998) en van 7 april 1999 (hem betekend op 12 april 1999) tijdig in verzet is gekomen, omdat die dwangbevelen alle steunen op de dwangsombeschikking van 19 december 1995, zodat daarvoor ingevolge de artikelen 132 en 136 van de Gemeentewet, die krachtens het overgangsrecht bij de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Algemene wet bestuursrecht), Stb. 333, van toepassing bleven, een verzettermijn van dertig dagen gold.
2.2 De Memorie van Toelichting bij artikel IV lid 2 van laatstbedoelde wet luidt als volgt:
"Het tweede lid bewerkstelligt dat het oude recht van toepassing blijft op een voor de inwerkingtreding van deze wet bekendgemaakte beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom. Aldus wordt voorkomen dat gedurende het proces van afwikkeling van een bepaalde overtreding tussentijds een wijziging van het toepasselijke recht optreedt. Dit laatste is minder bezwaarlijk als bedoeld proces een nieuwe fase ingaat, doordat in een geval waarin vóór de inwerkingtreding van deze wet een dwangsom is opgelegd, na die inwerkingtreding alsnog tot toepassing van bestuursdwang wordt besloten. In dat geval volgt uit het eerste lid, dat op de aanschrijving bestuursdwang het nieuwe recht van toepassing is."
2.3 Naar het oordeel van het hof volgt uit deze passage uit de Memorie van Toelichting dat het de bedoeling van de wetgever was dat het oude recht van toepassing zou blijven op de invordering van een dwangsom die verbeurd is onder een vóór inwerkingtreding van die wet bekend gemaakte last onder dwangsom. Enig beslissend criterium voor toepassing van het oude dan wel het nieuwe recht is de vraag of de last onder dwangsom vóór de inwerkingtreding van de wet bekend is gemaakt. Aldus wordt vermeden dat twijfel rijst of de oude dan wel de nieuwe wet moet worden toegepast, ingeval de nieuwe wet in werking treedt op enig tijdstip na de bekendmaking van de last onder dwangsom doch vóórdat een overtreding van de last is geconstateerd dan wel na zo'n overtreding een dwangbevel is uitgevaardigd of terwijl de verzetstermijn daarvan loopt. Een cesuur wordt eerst gelegd, waar de last onder dwangsom wordt ingetrokken en bestuursdwang wordt aangezegd. Kennelijk heeft de wetgever onder het proces van afwikkeling van een overtreding ook de invordering van een wegens overtreding van de last verbeurde dwangsom willen rekenen. Daarom is niet van belang of bij het dwangbevel sprake is van een afzonderlijke beschikking.
2.4 Hoewel het hof begrip kan opbrengen voor het standpunt van [H.K.] dat hij moet kunnen afgaan op de door de gemeente bij de dwangbevelen genoemde verzettermijn, volgt het hof dit standpunt niet, aangezien het hier gaat om een geding bij de burgerlijke rechter, waar geldt dat termijnen van rechtsmiddelen, ongeacht de aard van de wederpartij of de door deze verstrekte informatie omtrent de duur van zodanige termijn, strikt moeten worden toegepast. Het gaat hier om een executiegeschil met betrekking tot een executoriale titel. Art. 6.11 Algemene wet bestuursrecht kan hier geen - analogische - toepassing vinden. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzet doet niet ter zake of er aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van die executoriale titel gebreken kleven en of partijen het daarover al dan niet eens zijn dan wel of partijen eenstemmig waren over de ontvankelijkheid van het verzet.
2.5 Aan het hiervoor overwogene doet ook niet af, dat de rechtbank uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat [H.K.] tijdig in verzet is gekomen, nu de verzettermijn van openbare orde is en inachtneming daarvan, buiten de grieven om, ambtshalve moet worden beoordeeld.
2.6 Gelet op het voorgaande behoeft niet te worden beslist in het voegingsincident.
2.7 De slotsom moet zijn dat de door [H.K.] aangevoerde gronden niet kunnen tornen aan het voorlopig oordeel van het hof, zodat dit definitief wordt. De bestreden vonnissen zullen moeten worden vernietigd en [H.K.] zal alsnog in zijn verzet tegen de hiervoor genoemde dwangbevelen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
[H.K.] zal verwezen worden in de proceskosten in alle zaken, doch zowel in principaal als - voor zover van toepassing - in incidenteel hoger beroep blijven de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de gemeente voor haar rekening, nu zij in eerste aanleg een beroep op overschrijding van de verzettermijn had moeten doen en die proceskosten dus nodeloos heeft veroorzaakt. Echter zal in de zaak onder rolnummer 2001/131 geen kostenveroordeling in eerste aanleg ten laste van [H.K.] worden uitgesproken, aangezien deze reeds in de zaak onder rolnummer 2001/122 wordt gegeven en de gemeente dus bij die kostenveroordeling belang mist. In het voegingsincident behoeft niet te worden beslist, zodat de kosten daarvan voor rekening van elk der partijen blijven.
Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in de zaak onder rolnummer 2001/121:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 4 mei 2000, gewezen onder rolnummer 22263 HAZA 98-1568, en, opnieuw rechtdoende, verklaart [H.K.] niet-ontvankelijk in het door hem bij dagvaarding van 4 december 1998 tegen het dwangbevel van 16 oktober 1998 ingestelde verzet;
veroordeelt [H.K.] in de kosten van beide instanties, aan de zijde van de gemeente voor de eerste aanleg begroot op € 167,90 voor griffierecht en op € 662,- voor salaris van de procureur en in hoger beroep op nihil;
in de zaak onder rolnummer 2001/122:
vernietigt het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 7 september 2000, gewezen onder rolnummer 25274 HAZA 99-530, en, opnieuw rechtdoende, verklaart [H.K.] niet-ontvankelijk in het door hem bij dagvaarding van 21 mei 1999 tegen het dwangbevel van 7 april 1999 ingestelde verzet;
veroordeelt [H.K.] in de kosten van beide instanties, aan de zijde van de gemeente voor de eerste aanleg begroot op € 181,51 voor griffierecht en op € 662,- voor salaris van de procureur en in hoger beroep op nihil;
in de zaak met rolnummer 2001/54:
in het principaal en het incidenteel appèl:
vernietigt het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 4 mei 2000, gewezen onder rolnummer 23121 HAZA 99-147, en, opnieuw rechtdoende, verklaart [H.K.] niet-ontvankelijk in het door hem bij dagvaarding van 27 januari 1999 (in het tussenarrest is abusievelijk vermeld: 11 februari 1999) tegen het dwangbevel van 16 december 1998 ingestelde verzet;
veroordeelt [H.K.] in de kosten van beide instanties, aan de zijde van de gemeente voor de eerste aanleg begroot op € 181,51 voor griffierecht en op € 780,- voor salaris van de procureur en in hoger beroep op nihil;
in de zaak onder rolnummer 2001/131:
in het hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 7 september 2000, gewezen onder rolnummer 25274 HAZA 99-530, en, opnieuw rechtdoende, verklaart [H.K.] niet-ontvankelijk in het door hem bij dagvaarding van 21 mei 1999 tegen het dwangbevel van 7 april 1999 ingestelde verzet;
veroordeelt [H.K.] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente bepaald op nihil;
verstaat dat in het voegingsincident niet meer behoeft te worden beslist;
in alle zaken:
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Rijken en Wesseling-Lubberink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 november 2003.