Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1771

Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2004-01-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.002318.02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Van de in de tenlastelegging opgenomen omstandigheden die het bestaan van een dergelijke uitbuitingssituatie kennelijk moeten onderbouwen, acht het hof wel bewijsbaar (zakelijk weergegeven): a. het onderbrengen van de vrouwen in een seksclub en het verplaatsen van sommige van de vrouwen tussen seksclubs; b. het de vrouwen onder alle omstandigheden en dagelijks langdurig laten werken als prostituée; c. het door de vrouwen doen afstaan van een groot deel van de verdiensten; d.het de vrouwen bij een te verwachten politiecontrole doen plaatsnemen in een schuilplaats in de seksclub of elders; e. het doen regelen van de reis naar Nederland en/of visa voor een of meer van de vrouwen; f. het ten aanzien van sommige van de vrouwen bedingen van een “vrijkoopsom” of afkoopsom ingeval de vrouwen met de prostitutie zouden willen stoppen, zulks terwijl het krachtens het bepaalde in de vreemdelingenwetgeving aan de vrouwen niet was toegestaan in Nederland te verblijven.


Uitspraak

parketnummer: 20.002318.02 datum uitspraak: 19 november 2003 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 15 juli 2002 in de strafzaak onder parketnummer 04/610159-99 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1952, wonende te [adres], thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. De tenlastelegging Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over. De geldigheid van de inleidende dagvaarding Op de gronden als verwoord in het ter terechtzitting overgelegde schriftelijke requisitoir heeft de advocaat-generaal betoogd, dat de dagvaarding deels, te weten voor zover betreffende het gedeelte van het sub 2 primair tenlastegelegde dat begint met “en/of” in de 15e regel en eindigt met “prostitueren” in de 22e regel, nietig moet worden verklaard. Zij heeft daartoe -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat het sub 2 primair, op artikel 197 a van het wetboek van strafrecht toegesneden, tenlastegelegde ziet op het uit winstbejag een ander behulpzaam zijn bij, dan wel gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot, het zich verschaffen van toegang tot Nederland, terwijl het hierboven bedoelde gedeelte betrekking heeft op verblijven in Nederland. Daardoor is de tenlastelegging in zoverre tegenstrijdig. Het hof deelt dat betoog niet. Het sub 2 primair tenlastegelegde verwijt betreft, gezien de bewoordingen waarin dat is gesteld, onmiskenbaar zowel “het zich verschaffen van toegang tot” als “het verblijven in” Nederland. Van tegenstrijdigheid is bijgevolg geen sprake Ook overigens voldoet de inleidende dagvaarding aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en is derhalve geldig. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging 1. Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden. Dit verweer is, zakelijk weergegeven, toegelicht met het argument dat de zaak in eerste aanleg eerst dertig maanden na de aanhouding van verdachte is afgedaan, terwijl de verdachte alle medewerking heeft verleend aan een voortvarende behandeling van zijn zaak. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 8 november 1999, zijnde de dag waarop de verdachte in verzekering werd gesteld. De behandeling in eerste aanleg is geëindigd met het vonnis van de rechtbank van 15 juli 2002. De behandeling in eerste aanleg heeft alzo twee jaren en acht maanden gevergd. In beginsel zou dit een overschrijding van de gebruikelijk nog als redelijk aan te merken termijn van twee jaren opleveren. In het onderhavige geval is evenwel sprake van een ingewikkelde zaak en is bovendien de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg door de rechtbank meermalen aangehouden op verzoek van de verdediging voor het horen van getuigen ter terechtzitting dan wel door de rechter-commissaris. Gelet op deze omstandigheden is er geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Op 15 juli 2002 is zowel door verdachte als door het Openbaar Ministerie hoger beroep aangetekend. De processtukken zijn op 6 september 2002 bij het gerechtshof binnengekomen en op 19 november 2003 wijst het hof arrest. De behandeling in hoger beroep heeft alzo iets meer dan een jaar en vier maanden gevergd en is derhalve binnen redelijke termijn afgerond. Met de behandeling van de zaak in twee instanties is ruim vier jaren gemoeid geweest. Ook deze termijn is in de omstandigheden van het geval niet als onredelijk aan te merken. Het hof verwerpt bijgevolg het verweer. 2. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging dient te worden verklaard omdat verdachte voor hetzelfde feitencomplex in de zaak met parketnummer 04/064790-98 is vervolgd en door dit hof op 14 november 2003 onherroepelijk is veroordeeld en verdachte derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht andermaal wordt vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland onherroepelijk is beslist. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De door de raadsman bedoelde veroordeling door dit hof van 14 november 2003 betrof overtreding van de Wet Arbeid Vreemdelingen met betrekking tot een aantal daarin genoemde personen. Voorzover er ten aanzien van die tenlastelegging en de onderhavige tenlastelegging al sprake is van eenheid van tijd en plaats en zij betrekking hebben op dezelfde personen, overweegt het hof het navolgende. Hetgeen verdachte thans onder 1 in verschillende varianten wordt ten laste gelegd, te weten medeplegen van mensenhandel, is van een geheel andere aard dan de tenlastelegging terzake overtreding van de Wet Arbeid Vreemdelingen die tot de veroordeling van 14 november 2003 heeft geleid. Datzelfde geldt voor hetgeen verdachte onder 2 primair is ten laste gelegd, te weten medeplegen van mensensmokkel. Aan hetgeen verdachte onder 2 subsidiair en meer subsidiair ten laste is gelegd, te weten illegale vreemdelingen arbeid laten verrichten en daarvan al dan niet een beroep of gewoonte maken, komt het hof niet toe, zodat de vraag of in dier voege sprake is van strijdigheid met het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht geen bespreking behoeft. Ook hetgeen verdachte onder 3, te weten deelnemen aan een criminele organisatie in verschillende varianten, en onder 4, te weten overtreding van artikel 2 van de Opiumwet, is ten laste gelegd is van geheel andere aard dan hetgeen verdachte werd ten laste gelegd in de zaak die geleid heeft tot het arrest van het hof van 14 november 2003. Het hof verwerpt bijgevolg het verweer. 3. De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging omdat er een verkeerd beeld is geschetst van verdachte doordat de suggestie is gewekt dat de betrokken vrouwen in het kader van het strafproces een civiele vordering tegen verdachte zouden hebben willen instellen. Nu daarvan in de ogen van de verdediging nimmer sprake is geweest, zijn de verdedigingsbelangen geschonden. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. In het dossier bevindt zich een brief d.d. 13 juni 2002 van mr. A. van der Toorn die optrad namens de benadeelde partijen/slachtoffers, gericht aan de rechtbank Roermond. Daarin maakt mr. Van der Toorn gewag van een afspraak dat de benadeelde partijen zich ook civiel zouden stellen in de zaak tegen [verdachte], maar dat daaromtrent bij de slachtoffers een andere visie is ontstaan. Zes in de brief met name genoemde vrouwen trekken haar civiele partijstelling dan ook in, dan wel zullen zich niet als zodanig stellen, aldus de brief. In zoverre het verweer van de verdediging berust op de stelling dat er bij de vrouwen in kwestie nimmer sprake is geweest van een voornemen zich civiele partij te stellen, ontbeert het verweer derhalve feitelijke grondslag. Voorts valt niet zonder meer in te zien hoe een suggestie van civiele partijstelling zou kunnen leiden tot een verkeerd beeld van verdachte en op welke wijze en in hoeverre daardoor vervolgens een verdedigingsbelang zou zijn geschaad. Tenslotte is volstrekt niet aannemelijk geworden dat, voor zover er al sprake zou zijn van een verkeerd beeld van verdachte, zulks is ontstaan door toedoen van het Openbaar Ministerie dan wel voor diens rekening dient te komen. Het hof verwerpt bijgevolg het verweer. 4. De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging omdat uit het dossier valt op te maken dat uit opgenomen telefoongesprekken duidelijk was dat tussen december 1998 en 10 augustus 1999 vrouwenhandel plaatsvond en de officier van justitie destijds heeft nagelaten in te grijpen. Dit is in strijd met het in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verbod op doorlaten. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering genoemde belangen van de volksgezondheid en van de veiligheid zijn geen belangen waarop – zo het Openbaar Ministerie die belangen zou hebben geschonden - de verdachte zich kan beroepen ten betoge dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Buiten bespreking kan derhalve blijven of in de onderhavige zaak sprake is geweest van een schending van het voorschrift van artikel 126ff van het Wetboek van Strafrecht door het Openbaar Ministerie. Voor zoveel de raadsman heeft bedoeld te betogen, dat de omvang van de zaak het gevolg is van niet-ingrijpen door de justitie, faalt dat betoog nu toch die omvang niet is veroorzaakt door de gestelde nalatigheid van de justitie maar door crimineel handelen van de verdachte zelf. Het hof verwerpt bijgevolg het verweer. 5. Tenslotte heeft de raadsman betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging omdat de verdediging niet werd uitgenodigd voor het verhoor van de [getuige] hetgeen een schending van de rechten van de verdediging is. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Op 28 oktober 1999 is het gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen de verdachte. Dit gerechtelijk vooronderzoek werd op 25 juni 2001 gesloten. De sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek is op 26 juli 2001 betekend aan de verdachte in persoon. Het hof acht het uitgangspunt van de rechter-commissaris dat er geen juridische gronden aanwezig waren om de [getuige] in de onderhavige zaak te horen juist, nu er ten tijde dat dit verhoor in de strafzaak tegen andere verdachten plaatsvond, te weten op 8 oktober 2001, geen gerechtelijk vooronderzoek meer liep tegen verdachte. Het hof verwerpt bijgevolg het verweer. De bewezenverklaring Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Daartoe overweegt het hof het navolgende. De tenlastelegging onder 1 primair noemt drie elementen waardoor de daarin genoemde vrouwen tot prostitutie zouden zijn gebracht, te weten bedreiging met geweld en/of andere feitelijkheden, misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en misleiding. Voor het element "bedreiging met geweld en/of andere feitelijkheden" zoals dat in de tenlastelegging nader is omschreven, is uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep onvoldoende bewijs te putten. Van "misleiding", in de tenlastelegging nader omschreven als het "beloven van gouden bergen", is uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet gebleken. De vrouwen werd voorafgaande aan haar beslissing een redelijk realistisch beeld geschetst van de verdiensten en de verdeling daarvan tussen de vrouwen zelf, de exploitanten van de clubs en degenen die de vrouwen behulpzaam waren bij haar reis naar Nederland. Het derde in de tenlastelegging opgenomen element is “misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht”. Daarvan is sprake als zich een situatie voordoet waarin een prostituée niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet aangaan of voortzetten van haar werkzaamheden in de prostitutie. Een zodanige uitbuitingssituatie doet zich voor, indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituée in Nederland pleegt te verkeren. Van de in de tenlastelegging opgenomen omstandigheden die het bestaan van een uitbuitingssituatie kennelijk moeten onderbouwen acht het hof niet bewezen (zakelijk weergegeven): het door sommige van de vrouwen tegen de wil ondergaan van seksuele handelingen gepleegd door verdachte, het werken onder strakke huisregels, het onder toezicht houden van de vrouwen, het niet vrijelijk kunnen beschikken over de eigen verdiensten, het door een of meer van de vrouwen doen betalen van een vast bedrag per week aan verdachte, het niet ontvangen van een “garantieloon”, het uitsluitend door tussenkomst van de clubexploitanten mogelijk zijn van medische consultatie c.a., het hanteren of dreigen met disciplinaire straffen, het innemen van paspoorten, het in rekening brengen van hoge kosten en het opbouwen van schulden door de vrouwen. Van de in de tenlastelegging opgenomen omstandigheden die het bestaan van een dergelijke uitbuitingssituatie kennelijk moeten onderbouwen, acht het hof wel bewijsbaar (zakelijk weergegeven): a. het onderbrengen van de vrouwen in een seksclub en het verplaatsen van sommige van de vrouwen tussen seksclubs; b. het de vrouwen onder alle omstandigheden en dagelijks langdurig laten werken als prostituée; c. het door de vrouwen doen afstaan van een groot deel van de verdiensten; d.het de vrouwen bij een te verwachten politiecontrole doen plaatsnemen in een schuilplaats in de seksclub of elders; e. het doen regelen van de reis naar Nederland en/of visa voor een of meer van de vrouwen; f. het ten aanzien van sommige van de vrouwen bedingen van een “vrijkoopsom” of afkoopsom ingeval de vrouwen met de prostitutie zouden willen stoppen, zulks terwijl het krachtens het bepaalde in de vreemdelingenwetgeving aan de vrouwen niet was toegestaan in Nederland te verblijven. Hetgeen hiervoor is genoemd onder e en f zou onder omstandigheden kunnen bijdragen aan de conclusie dat er sprake was een uitbuitingssituatie als hiervoor bedoeld. Het daar genoemde viel evenwel buiten de bedrijfsvoering van de seksclubs waarvoor verdachte de verantwoordelijkheid droeg. Die omstandigheden kunnen verdachte dan ook niet rechtstreeks worden toegerekend. Indien verdachte er van op de hoogte was of redelijkerwijs van op de hoogte had moeten zijn, zouden die omstandigheden hem wel toegerekend kunnen worden voorzover er sprake is geweest van een bewuste volledige en nauwe samenwerking met degene(n) aan wie die omstandigheden wel rechtstreeks zijn toe te rekenen. Dienaangaande heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. Ad. e.: Het doen regelen van de reis naar Nederland en/of visa ziet op activiteiten van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of aan hen gelieerde personen. Niet gebleken is dat verdachte daarmee rechtstreeks bemoeienis heeft gehad. Evenmin is gebleken dat verdachte wist dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of aan hen gelieerde personen voor de reis en documenten hadden gezorgd. Op zich zou een vermoeden daarvan onder de gegeven omstandigheden niet ondenkbaar zijn geweest, maar dat is onvoldoende om verdachte hiervoor medeverantwoordelijk te houden. Ad. f.: De kwestie van de afkoopsom kan ten aanzien van [betrokkene 2] niet bewezen worden. Ten aanzien van [betrokkene 1] is er wel voldoende bewijs. Echter, niet is gebleken dat verdachte er van op de hoogte was of redelijkerwijs had moeten dat [betrokkene 1] een dergelijk beding ten aanzien van een of meer van de vrouwen had gemaakt. Daargelaten of hetgeen hiervoor onder e, en f is genoemd, afzonderlijk of in onderling verband gezien, in de omstandigheden van het geval tot het bestaan van een uitbuitingssituatie heeft bijgedragen, is er in elk geval onvoldoende grond om op de genoemde punten te kunnen spreken van een bewuste volledige en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachten, zodat die omstandigheden niet aan verdachte kunnen worden toegerekend. De onder a, b, c, en d genoemde omstandigheden hebben wel betrekking op de bedrijfsvoering van de seksclubs waarvoor verdachte de verantwoordelijkheid droeg. Die omstandigheden kunnen verdachte dan ook rechtstreeks worden toegerekend. Thans ligt ter beantwoording de vraag voor, of deze omstandigheden (kunnen) leiden tot het aanwezig zijn van een uitbuitingssituatie als in artikel 250ter Sr bedoeld. Voor de beantwoording van die vraag is het volgende van belang. Ad. a.: Het onderbrengen in verschillende seksclubs teneinde daar de prostitutie te bedrijven vond plaats met instemming, soms zelfs op verzoek van de vrouwen. Ad. b.: Het onder alle omstandigheden laten werken, ziet op het ook werken in de periode dat de vrouwen ongesteld waren. Het dagelijks werken ziet op het zeven dagen per week werken en het langdurig werken ziet op de lange werktijden per dag, veelal van 14.00 uur tot 03.00 uur. Ten aanzien van deze werkomstandigheden kan niet worden vastgesteld dat de vrouwen daarmee niet instemden. Niet gebleken is dat dit in het algemeen ongebruikelijke werkomstandigheden waren in seksclubs. Bovendien bevat het dossier aanwijzingen dat een en ander in dit geval veelal evenzeer een gevolg was van de wens van de vrouwen om in een korte tijd zo veel mogelijk geld te verdienen, als van de verlangens van de seksclubeigenaar. Evenmin is gebleken dat de hiervoor bedoelde werkomstandigheden voor de in de tenlastelegging genoemde vrouwen in ongunstige zin afweken van die welke golden voor andere, niet illegale, vrouwen. Ad. c.: Het doen afstaan van een groot deel van de verdiensten ziet op de afspraak over de verdeling van de verdiensten tussen de vrouwen en de seksclub, te weten op basis van 50% - 50%. Niet gebleken is dat dit een in seksclubs ongebruikelijke verdeling van de opbrengst was. Evenmin is gebleken dat de verdeling van de opbrengst voor de in de tenlastelegging genoemde vrouwen ongunstiger was dan voor andere, niet illegale, vrouwen. Het deel dat aan de seksclub toeviel, werd bovendien belast met de kosten van exploitatie, zoals de kosten van ander personeel, huisvesting, nutsvoorzieningen, algehele verzorging van de club e.d.. Ad. d.: Het doen plaatsnemen in schuilplaatsen ingeval van politiecontrole diende niet slechts ter behartiging van de belangen van de club, maar evenzeer van die van de vrouwen, die immers wensten te voorkomen dat zij het land zouden worden uitgezet. De vrouwen hebben de hiervoor besproken omstandigheden in de clubs waarvoor verdachte verantwoordelijk was in het algemeen niet ervaren als een uitbuitingssituatie. Dat kan worden opgemaakt uit de verklaring van een aantal van haar inhoudende, dat zij zich door verdachte goed behandeld voelden. Aan de omstandigheden onder a, b, c, en d op zich kan dan ook niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de vrouwen niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid hadden een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet aangaan of voortzetten van haar werkzaamheden in de prostitutie. Evenmin kan daaruit volgen dat de vrouwen in een situatie verkeerden die niet gelijk was aan de omstandigheden waarin een mondige prostituée in Nederland pleegt te verkeren. Het gegeven op zich dat de vrouwen illegaal in Nederland waren maakt dat, onder de omstandigheden van het geval, niet anders. De beslissingsvrijheid van de vrouwen werd in dit geval door die illegale status niet dusdanig aangetast dat van een uitbuitingssituatie, in de zin van misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, kan worden gesproken. Daarbij is van belang dat uit de verklaringen van een aantal van de in de tenlastelegging genoemde vrouwen blijkt dat zij op het moment dat zij dat wensten, zijn vertrokken uit de seksclub en zijn teruggekeerd naar haar land van herkomst zonder dat verdachte of een ander hen dat belette of bemoeilijkte. Sommigen van hen keerden na verloop van tijd eigener beweging en al dan niet met inschakeling van [betrokkene 1] of [betrokkene 2] weer terug naar de seksclub van verdachte. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken. Ook voor het onder 1 subsidiair ten laste gelegde acht het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig, nu niet vast staat dat het verdachte is geweest die tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, de in de tenlastelegging genoemde vrouwen heeft aangeworven en/of meegenomen naar Nederland. Ook daarvan dient derhalve vrijspraak te volgen. Voor de onder 1 meer subsidiair en uiterst subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid is evenmin wettig en overtuigend bewijs aanwezig, nu immers weliswaar bewijsbaar is dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde aan hem toegedichte feitelijke handelingen heeft verricht, maar - zoals blijkt uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen – niet bewezen kan worden dat verdachtes opzet daarbij was gericht op het ondersteunen van het misdrijf (mensenhandel). Ook van het onder 1 meer en uiterst subsidiair ten laste gelegde dient verdachte derhalve te worden vrijgesproken. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, onder 3 primair en onder 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 2 primair hij op tijdstippen in de periode van de maand december 1996 tot en met 7 november 1999, te Ittervoort, in de gemeente Hunsel, en/of in Herten, in de gemeente Roermond, een aantal vrouwen, te weten [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9], uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het verblijven in Nederland, door die vrouwen tegen vergoeding de gelegenheid te geven zich in de seksclub [naam] te Ittervoort en/of de [naam] club te Herten te prostitueren, terwijl hij, verdachte, wist dat dat verblijf in Nederland wederrechtelijk was, zulks terwijl die feiten werden begaan door hem, verdachte, die daarvan een gewoonte heeft gemaakt; 3 primair hij in de periode van de maand december 1996 tot en met 19 augustus 1999 te Ittervoort, in de gemeente Hunsel en in Herten, in de gemeente Roermond, tezamen en in vereniging met anderen, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk: - behulpzaam zijn bij het illegaal verblijven in Nederland en daarvan een gewoonte maken, - in dienst nemen van illegale vreemdelingen en daarvan een gewoonte maken, terwijl hij, verdachte de bestuurder was; 4. hij op 8 november 1999 te Linne, opzettelijk aanwezig heeft gehad 6,24 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 primair, onder 3 primair en onder 4 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het onder 2 primair bewezen verklaarde is telkens als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 197a, eerste en derde lid van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 3 primair bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste en derde lid van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 4 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid aanhef en onder C (oud) van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid (oud) van de Opiumwet . Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De artikel 2 en 10 van de Opiumwet zijn gewijzigd nadat het bewezenverklaarde was begaan. Deze wijziging berust evenwel niet op een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van de onderwerpelijke gedraging, zodat het recht wordt toegepast dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de omstandigheid dat de openbare orde door het bestaan van criminele organisaties als waarvan verdachte deel uitmaakte wordt aangetast; -de omstandigheid dat verdachte voor eigen geldelijk gewin het illegale verblijf in Nederland van een aanzienlijk aantal vrouwen heeft mogelijk gemaakt, terwijl hij zich ook al eerder had ingelaten met begunstiging van illegaal in Nederland verblijvende personen; - de omstandigheid dat hard drugs als waarvan sprake is bij het onder 4 bewezenverklaarde, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Tevens acht het hof oplegging van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor het hierna te vermelden aantal uren, passend en geboden. Voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal het hof bevelen dat aan hem vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 57, 63, 91, 140, 197a van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud) en 10 (oud) van de Opiumwet. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2 primair, onder 3 primair en onder 4 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair, onder 3 primair en onder 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: 1: "Een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verblijven in Nederland, terwijl hij weet dat het verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit wordt begaan door een persoon die daarvan een gewoonte maakt, meermalen gepleegd", 2: "Als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 3: "Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C (oud) van de Opiumwet gegeven verbod". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van honderdtachtig (180) dagen. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Beveelt dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot honderdvierendertig (134) dagen niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit. Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van honderdtwintig dagen voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht. Bepaalt dat de opgelegde taakstraf zal bestaan uit een werkstraf. Dit arrest is gewezen door Mr. Bergkotte, als voorzitter Mrs. Van Zon en Pijls, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. Regina, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 november 2003. Mr. Pijls is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen. U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 01 tijd : 09.30 verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1952, wonende te [adres], thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. Is bij vonnis van de rechtbank te Roermond van 15 juli 2002 ter zake van: sub 1 primair:"Mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", sub 2 primair:"Uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van de toegang tot Nederland en het verblijf in Nederland en het daartoe uit winstbejag gelegenheid geven, terwijl hij weet dat de toegang en het verblijf wederrechtelijk is, terwijl hei feit wordt begaan door een persoon die daarvan een gewoonte maakt, en terwijl het feit wordt begaan in vereniging door meerdere personen, meermalen gepleegd", sub 3 1e alternatief:"Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", sub 4:"Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod", veroordeeld tot: twee jaar gevangenisstraf, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, met opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van 15 juli 2002 en met vrijspraak van hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan bewezen is verklaard;