Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1830

Datum uitspraak2004-02-24
Datum gepubliceerd2004-02-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01133/03
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. Verband tussen bewijsverkrijging en mogelijk onrechtmatig handelen politie. 2. Eisen aan verweer ex art. 359a Sv. Ad 1. Ambtshalve wegens inbraken bekende verdachte wordt om 2.30 uur door agenten aangesproken, maar gaat er vandoor. Hij wordt bij zijn schouder gepakt en losgelaten zodra hij stilstaat. Op de vraag of hij inbrekerswerktuigen bij zich heeft geeft hij zijn jas aan de agenten en gooit hij zijn heuptasje op de grond. Hierin worden inbrekerswerktuigen aangetroffen. HR laat in het midden of het bij de schouder vastpakken een (onrechtmatige) aanhouding oplevert, nu niet gezegd kan worden dat het bewijsmateriaal rechtstreeks ten gevolge van de gestelde onrechtmatige aanhouding is verkregen. Ad 2. Naast verzoek tot oplegging van een straf gelijk aan het voorarrest voert de raadsman aan “Ik wijs er voorts op dat verdachte niet binnen 6 uur is verhoord door de politie. Dit dient in de strafmaat mee te wegen.” Aldus is niet een behoorlijk gemotiveerd verweer gevoerd daartoe strekkende dat met toepassing van art. 359a Sv strafvermindering dient te worden toegepast.


Conclusie anoniem

Nr. 01133/03 Mr. Vellinga Zitting: 13 januari 2004 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 2. "overtreding van het bepaalde bij art. 46 lid 1 APV Tilburg 1997" veroordeeld tot met betrekking tot feit 1. een gevangenisstraf van drie dagen en met betrekking tot feit 2. één week hechtenis met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. 2. Namens verdachte heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Oisterwijk, drie middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte althans op onjuiste of onvoldoende gronden heeft geoordeeld dat de aanhouding van verdachte niet onrechtmatig is geweest. 4. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof het namens verdachte gevoerde verweer dat hij op het tijdstip waarop hij werd aangehouden niet als verdachte kon worden aangemerkt, ten onrechte heeft verworpen althans dat de verwerping van dat verweer onvoldoende met redenen is omkleed. 5. Beide middelen - in de gemeenschappelijke toelichting waarop allerlei omstandigheden van feitelijke aard worden aangevoerd - lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 6. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard, voor zover thans van belang, dat: "hij op 29 september 2001, op een tijdstip tussen 22.00 uur en 6.00 uur (te weten 2.30 uur) te Tilburg op de weg, de Willem II-straat, bij zich heeft gehad een schroevendraaier en een paar chirurgenhandschoenen en een vijl en twee zakmessen en een zaklamp, die er toe kunnen dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen/verbreken, diefstal door middel van braak/verbreking te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen." 7. Het Hof heeft, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, in zijn arrest overwogen: "Door de verdediging is aangevoerd dat ten aanzien van verdachte geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond en dat derhalve de aanhouding van verdachte door beide verbalisanten, waarbij verdachte is vastgepakt, onrechtmatig is geweest. Het hof verwerpt dit verweer op grond van het navolgende. De verbalisanten hebben verklaard dat zij verdachte in een portiek van de Willem II-straat te Tilburg hebben aangetroffen en dat zij verdachte hebben aangesproken omdat hij bij hen ambtshalve bekend was wegens het plegen van inbraken. Tevens was het 2.30 uur 's nachts en verbalisanten wisten dat verdachte niet in die buurt woonde. Toen verdachte na het aanspreken door de agenten met versnelde pas er vandoor ging zijn verbalisanten achter verdachte aangerend en is verdachte door verbalisant Van Raak heel even bij de schouder vastgepakt en - toen hij stilstond - gelijk weer losgelaten, waarna verdachte is gevraagd of hij inbrekerswerktuigen bij zich had. Vervolgens heeft verdachte de verbalisanten vrijwillig zijn jas en heuptasje gegeven en tegen verbalisanten gezegd dat zij zelf maar moesten kijken. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte derhalve vrijwillig zijn spullen afgegeven. Pas nadat de verbalisanten het inbrekerstuig hadden aangetroffen is verdachte aangehouden op grond van overtreding van artikel 46 van de APV Tilburg 1997. Van een onrechtmatige aanhouding is derhalve geen sprake geweest." 8. In het oordeel van het Hof ligt kennelijk besloten dat het vastpakken van verdachte bij de schouder en hem loslaten toen hij stilstond nog geen aanhouden in de zin van art. 53 Sv oplevert. Op welke wettelijke bepaling dat vastpakken bij de schouder, dat gezien de door het Hof vastgestelde feiten klaarblijkelijk was gericht op het doen stilhouden van verdachte, is gebaseerd laat het Hof in het midden, hoewel het verweer juist was gericht op het onrechtmatige karakter van het vastpakken. Van staande houden in de zin van art. 52 Sv kan geen sprake zijn geweest omdat de verbalisanten, zoals het Hof vaststelt, verdachte kenden.(1) De verwerping van het verweer gaat dus langs het verweer heen en is niet toereikend. 9. Niettemin heeft het Hof het verweer terecht verworpen.(2) De door het Hof genoemde omstandigheden - bekendheid als inbreker, niet wonend in de buurt waar hij werd aangetroffen, hard weglopen bij het zien van de politie, 's nachts - zijn van dien aard dat deze een zodanige verdenking(3) van het plegen van een strafbaar feit kunnen oproepen dat de weglopende persoon kan worden aangehouden als verdacht van overtreding van de onderhavige APV-bepaling. De gedachten van verbalisanten gingen kennelijk ook naar die overtreding uit. Toen zij hem hadden achterhaald vroegen zij hem immers of hij inbrekerswerktuigen bij zich had.(4) Verbalisanten waren dus op grond van art. 53 Sv bevoegd verdachte aan te houden toen hij wegrende. Zij hebben dat gedaan door hem tijdens zijn vlucht vast te pakken. 10. De middelen falen. 11. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof niet heeft gerespondeerd op een door de verdediging gevoerd verweer om toepassing te geven aan art. 359a Sv. 12. Blijkens het proces-verbaal is ter terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2003 aldaar onder meer het volgende voorgevallen: "De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij zegt - zakelijk weergegeven: (...) Ik wijs er voorts op dat verdachte niet binnen 6 uur is verhoord door de politie. Dit dient in de strafmaat mee te wegen. (...) De advocaat-generaal repliceert - zakelijk weergegeven als volgt: (...) Het klopt dat verdachte te laat is verhoord door de politie. Deze overschrijding is echter slechts een half uur. De politierechter heeft hier rekening mee gehouden." 13. De opmerkingen van de raadsman kunnen bezwaarlijk anders worden verstaan dan een beroep op overschrijding van de in art. 61 lid 2 (oud) Sv genoemde termijn van zes uren waarin de verdachte mag worden opgehouden voor verhoor (de tijd tussen middernacht en negen uur 's ochtends niet meegerekend), hetgeen zou dienen te leiden tot strafvermindering. Aldus heeft de raadsman een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv aan de orde gesteld. Gelet op het bepaalde in art. 359a lid 3 Sv had het Hof op dit verweer moeten responderen. Het middel klaagt er terecht over dat zulks niet is gebeurd. 14. De Hoge Raad kan volstaan met de constatering dat de opsporingsambtenaren de in 61 lid 2 (oud) Sv gegeven bevoegdheid te buiten zijn gegaan.(5) Het gaat immers om een beperkte overschrijding van de wettelijke bevoegdheid. Daarom behoeft het middel niet te leiden tot vernietiging van het aangevallen arrest. 15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p. 346; T&C Strafvordering, vijfde druk, 2003, ad art. 52 Sv. 2 Zie voor de hier door mij gekozen aanpak HR 25 februari 2003, NJ 2003, 605, zij het dat daar de tegen het oordeel van het Hof ontwikkelde klachten buiten beschouwing konden blijven. 3 Zie voor een vergelijkbaar geval HR 6 december 1984, NJ 1984, 442. Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p. 81-83. 4 Volgens verdachte ter terechtzitting van de Politierechter was hem in de portiek waar de verbalisanten hem aantroffen al de cautie gegeven. 5 Deze mogelijkheid is gecreëerd in HR 22 september 1998, NJ 1999, 104 m.nt. JdH, rov. 4.4.


Uitspraak

24 februari 2004 Strafkamer nr. 01133/03 SG/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 januari 2003, nummer 20/005021-02, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 18 april 2002 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 2. "overtreding van het bepaalde bij artikel 46, lid 1, van de APV Tilburg 1997" veroordeeld ten aanzien van 1. tot drie dagen gevangenisstraf en ten aanzien van 2. tot één week hechtenis met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Oisterwijk, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel 3.1. De middelen richten zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig was. 3.2. Ten laste van de verdachte is, voorzover hier van belang, bewezen verklaard dat: "hij op 29 september 2001, op een tijdstip tussen 22.00 uur en 6.00 uur (te weten 2.30 uur) te Tilburg op de weg, de Willem II-straat, bij zich heeft gehad een schroevendraaier en een paar chirurgenhandschoenen en een vijl en twee zakmessen en een zaklamp, die er toe kunnen dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen/verbreken, diefstal door middel van braak/verbreking te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen." 3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar aangevoerd: "Met betrekking tot feit 2 meen ik dat de aanhouding onrechtmatig is geweest. De politieagenten kenden [verdachte]. Zijn identiteit was bekend. Het gesprekje dat de politieagenten met hem wilden voeren was dan ook nergens voor nodig. [Verdachte] is toen weggegaan, met versnelde pas. Mijn cliënt was toen nog geen verdachte! Agent Van Raak is hem achterna gegaan en pakte hem beet. Hiertoe had verbalisant Van Baak geen bevoegdheid. Er is geen sprake van staande houden ex artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering. Zijn identiteit was immers bekend. Er is geen aanleiding geweest voor aanhouding op heterdaad. Er was namelijk geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Het door de advocaat (de Hoge Raad leest: Advocaat-Generaal) aangehaalde plastic-tasje-arrest, NJ 1982, 258, verschilt in zoverre van deze zaak dat er bij voornoemd arrest geen sprake was van enig fysiek optreden van een politieagent. In deze zaak is dit wel het geval. Door [verdachte] beet te pakken heeft verbalisant Van Raak een aanhouding verricht. Deze aanhouding is onrechtmatig, met als gevolg dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs en vrijspraak dient te volgen voor feit 2." 3.4. Het Hof heeft dat verweer als volgt verworpen: "De verbalisanten hebben verklaard dat zij verdachte in een portiek van de Willem II-straat te Tilburg hebben aangetroffen en dat zij verdachte hebben aangesproken omdat hij bij hen ambtshalve bekend was wegens het plegen van inbraken. Tevens was het 2.30 uur 's nachts en verbalisanten wisten dat verdachte niet in die buurt woonde. Toen verdachte na het aanspreken door de agenten met versnelde pas er vandoor ging zijn verbalisanten achter verdachte aangerend en is verdachte door verbalisant Van Raak heel even bij de schouder vastgepakt en - toen hij stilstond - gelijk weer losgelaten, waarna verdachte is gevraagd of hij inbrekerswerktuigen bij zich had. Vervolgens heeft verdachte de verbalisanten vrijwillig zijn jas en heuptasje gegeven en tegen verbalisanten gezegd dat zij zelf maar moesten kijken. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte derhalve vrijwillig zijn spullen afgegeven. Pas nadat de verbalisanten het inbrekerstuig hadden aangetroffen is verdachte aangehouden op grond van overtreding van artikel 46 van de APV Tilburg. Van een onrechtmatige aanhouding is derhalve geen sprake geweest." 3.5. Bovengenoemd verweer berust daarop dat de verdachte op een eerder moment dan door het Hof is aangenomen, te weten direct nadat hij was weggerend, is aangehouden en dat die aanhouding onrechtmatig was omdat toen nog geen sprake was van een verdenking in de zin van art. 27 Sv. Dat heeft, aldus de raadsman, tot gevolg dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs zodat vrijspraak van feit 2 dient te volgen. 3.6. Daargelaten of een aanhouding op dat eerdere moment onrechtmatig zou zijn geweest, kan de juistheid van de grondslag van dat verweer in het midden blijven. Immers, in geval van onrechtmatig optreden door de politie kan bewijsuitsluiting slechts aan de orde komen indien het desbetreffende bewijsmateriaal door dat onrechtmatige optreden is verkregen. In aanmerking genomen enerzijds dat de raadsman op dat punt niets heeft aangevoerd en anderzijds dat, naar het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld, de verdachte - nadat hem was gevraagd of hij inbrekerswerktuigen bij zich had - zijn jas heeft uitgedaan en aan een van de verbalisanten heeft gegeven en zijn heuptasje op de grond heeft gegooid, daarbij zeggende: "Kijk maar, ik heb niets bij me" (bij welk aldus door de verdachte toegestane onderzoek de in de bewezenverklaring bedoelde voorwerpen in die jas, onderscheidenlijk dat tasje zijn aangetroffen), kan niet worden gezegd dat het bewijsmateriaal rechtstreeks ten gevolge van de gestelde onrechtmatige aanhouding is verkregen. 3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 4. Beoordeling van het derde middel 4.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer om toepassing te geven aan art. 359a, eerste lid onder a, Sv. 4.2. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het woord tot verdediging gevoerd. Daarbij heeft hij zich met betrekking tot het eerste feit gerefereerd aan het oordeel van het Hof en ten aanzien van het tweede feit betoogd dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig is geweest. Vervolgens vermeldt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep: "Ik vraag om een straf voor feit 1 van 2 dagen gevangenisstraf. Dit is de tijd dat verdachte in voorarrest heeft gezeten. Ik wijs er voorts op dat verdachte niet binnen 6 uur is verhoord door de politie. Dit dient in de strafmaat mee te wegen." 4.3. Aldus is niet een behoorlijk gemotiveerd verweer gevoerd daartoe strekkende dat met toepassing van art. 359a Sv strafvermindering dient te worden toegepast. 4.4. Het middel faalt dus. 5. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 24 februari 2004.