Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1847

Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2004-01-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers03/1516
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Vrijstelling krachtens art. 19, eerste lid, van de WRO voor de bouw van een tweede bedrijfswoning t.b.v. een agrarisch loonbedrijf, terwijl er al een eerste bedrijfswoning is, die niet t.b.v. de bedrijfsvoering wordt gebruikt. Schending van het provinciale beleid dat dit juist beoogt te voorkomen.


Uitspraak

Rechtbank Alkmaar Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter UITSPRAAK op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr: WW44 03/1516 en WW44 03/1536 Inzake: 1. [verzoeker 1], 2. [verzoeker 2] en anderen, allen wonende te Barsingerhorn, verzoekers, tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Niedorp, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Het besluit van verweerder van 30 september 2003. 2. Zitting Datum: 12 december 2003. Verzoekers zijn ambtshalve opgeroepen. Verzoeker sub 1 is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Smaling, medewerker van DAS rechtsbijstand te Amsterdam. Van verzoekers sub 2 zijn in persoon verschenen [verzoeker 2] en [anderen], bijgestaan door mr. J.J. de Boer, advocaat te Alkmaar. Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. P.J.M. Hink, ambtenaar van de gemeente. Verder is verschenen als partij in dit geschil [belanghebbende], vertegenwoordigd door zijn echtgenote [naam], bijgestaan door J.D. van Dorp, werkzaam bij Profijcon Vastgoedadviezen B.V. te Heerhugowaard. 3. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 30 september 2003, verzonden op 2 oktober 2003, heeft verweerder, beslissende op een door hem op 25 juni 2002 ontvangen aanvraag, aan [belanghebbende] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede bouwvergunning verleend voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel kadastraal bekend gemeente Barsingerhorn, sectie E, nummer 92, plaatselijk bekend Mieldijk 11 te Barsingerhorn. Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Bij brieven van 28 november 2003 en 2 december 2003, bij de rechtbank ontvangen op dezelfde data, hebben respectievelijk verzoeker sub 1 en verzoekers sub 2 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij brieven van 2 december 2003 en 3 december 2003 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Bij brief van 2 december 2003, nader aangevuld bij brief van 5 december 2003, heeft [belanghebbende] een nadere memorie ingezonden. Vervolgens zijn de verzoeken om een voorlopige voorziening op 12 december 2003 ter zitting behandeld. 4. Motivering 4.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure die mogelijkerwijs volgt. 4.2. De bedrijfswoning waarvoor verweerder bij het bestreden besluit vrijstelling en vergunning heeft verleend, is gelegen op een perceel in het buitengebied aan de Mieldijk te Barsingerhorn. De afstand tussen de woning en de Mieldijk bedraagt ongeveer 145 meter. Tussen de woning en de Mieldijk bevindt zich bedrijfsbebouwing - een bedrijfshal, bestaande uit drie grote, aaneengebouwde loodsen, alsmede een kantoor - die behoort tot het bedrijf van vergunninghouder, een agrarisch loonbedrijf. Het perceel wordt ontsloten aan de zijkant, via een weg die uitkomt op de Mieldijk. Het betreft hier een nieuwe ontsluitingsweg. Oorspronkelijk werd het perceel ontsloten via een weg aan de andere zijde van het perceel, ter hoogte van de woning Mieldijk 9a. Het bedrijf van vergunninghouder is voorheen gevestigd geweest op een perceel aan de Ansjoviskade te Kolhorn in de gemeente Niedorp. Omdat dit perceel is gelegen in een gebied dat heringericht gaat worden alsmede vanwege een voorgenomen bodemsanering ter plaatse, is het bedrijf van vergunninghouder naar het onderhavige perceel verplaatst. Het perceel werd voorheen al door vergunninghouder gebruikt voor het stallen van machines en voor opslag. Bij besluiten van 17 december 2002 en 6 maart 2003 heeft verweerder vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van de hiervoor omschreven bedrijfsbebouwing op het perceel. Tegen deze besluiten is, nadat deze in bezwaar zijn gehandhaafd, beroep ingesteld bij de rechtbank door een aantal van de personen die behoren tot verzoekers sub 2. Op dit beroep is nog niet beslist. De vergunde nieuwe bedrijfsruimte is aanzienlijk groter dan de bedrijfsruimte waarover vergunninghouder op de Ansjoviskade beschikte. De bedrijfsactiviteiten zijn op die locatie inmiddels geheel beëindigd. Vergunninghouder is daar echter nog wel woonachtig, in afwachting van de realisering van een bedrijfswoning op het onderhavige perceel. Verzoekers zijn in de omgeving van het perceel woonachtig op respectievelijk de percelen Mieldijk 9, 9a en 16. 4.3. Op 1 januari 2003 is in werking getreden de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht). Uit artikel VII, derde lid, van deze wet volgt dat op dit geschil de Woningwet van toepassing is zoals deze gold op de dag waarop de aanvraag om bouwvergunning is ingediend. 4.4. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet, voorzover hier van belang, mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien: a. (…) b. (…) c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen; d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid; e. (…) Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. 4.4.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Schagerkogge en Waardpolder" rust op het perceel waarop de bedrijfswoning is gesitueerd de bestemming "Agrarische loodsen". Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor veehouderij-, akkerbouw- of tuinbouwbedrijven, met uitzondering van glastuinbouwbedrijven, met de bijbehorende gebouwen, waaronder woningen niet zijn begrepen, andere bouwwerken en agrarische kultuurgronden. Ingevolge het hiervoor genoemde bestemmingsplan rust op het perceel waarop de bedrijfsruimte is gesitueerd de bestemming "Agrarische hulpbedrijven". Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig op de plankaart aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, die uitsluitend of overwegend gericht zijn op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven, met behulp van agrarische werktuigen en apparatuur, het verwerken of het opslaan van dieren of producten die afkomstig zijn van agrarische bedrijven, of op het verrichten van werkzaamheden tot onderhoud of reparatie van agrarische werktuigen en apparatuur, met de bijbehorende gebouwen, waaronder dienstwoningen zijn begrepen, andere bouwwerken en terreinen. Ingevolge artikel 13, tweede lid, onder a.2, van de planvoorschriften geldt ten aanzien van de in lid 1 bedoelde gebouwen dat per bedrijf ten hoogste 1 dienstwoning mag worden gebouwd. Ingevolge artikel 13, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2, sub a, onder 2, voor een tweede dienstwoning, mits: 1. uit een advies van de directeur Landbouw en Voedselvoorziening blijkt dat een adequate bedrijfsvoering dit wettigt: 2. vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar hebben. 4.5. Vaststaat dat het realiseren van een bedrijfswoning ten behoeve van een agrarisch loonbedrijf niet past binnen de bestemming "Agrarische loodsen". Teneinde verwezenlijking van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. 4.5.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. 4.5.2. Gelet op de stukken staat vast dat in dit geval is voldaan aan de formele vereisten om toepassing te geven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO. De gemeenteraad heeft zijn bevoegdheid om op basis van dit artikellid vrijstelling te verlenen aan verweerder gedelegeerd. Verder hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) bij besluit van 16 september 2003 de voor de vrijstelling benodigde verklaring van geen bezwaar afgegeven. Het beletsel dat in dit geval wordt gevormd door artikel 19, vierde lid, van de WRO nu het geldende bestemmingsplan ouder is dan tien jaar, is opgeheven doordat de gemeenteraad bij besluit van 20 maart 2003 een voorbereidingsbesluit heeft genomen voor het onderhavige perceel. Dit voorbereidingsbesluit is op 8 augustus 2003 in werking getreden. 4.6. Verzoekers kunnen zich niet met het besluit van verweerder verenigen. Zij achten de aan de verleende vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing ontoereikend. In dat verband hebben zij erop gewezen dat in het bebouwingsvlak op het perceel waarop de bedrijfsruimte is gesitueerd zich reeds een bedrijfswoning bevindt, te weten de woning Mieldijk 9a. Gelet hierop ontbreekt volgens verzoekers de noodzaak om over te gaan tot de realisering van de thans vergunde bedrijfswoning. Dat de bestaande bedrijfswoning door de herinrichting van het terrein - de situering van de nieuwe bedrijfsruimte en de nieuwe ontsluitingsweg - in feite zijn functie als bedrijfswoning heeft verloren, doet hieraan volgens verzoekers niet af, omdat anders ondernemers, door hun terrein her in te richten, zelf de noodzaak zouden kunnen creëren om een tweede (en volgende) bedrijfswoning(en) op te richten. Dit achten verzoekers onaanvaardbaar. Zij hebben zich verder op het standpunt gesteld dat ook de aard van het bedrijf van vergunninghouder niet rechtvaardigt dat ter plaatse een (tweede) bedrijfswoning wordt opgericht, nu er in het bedrijf van vergunninghouder geen levende have wordt gehouden. In dat verband heeft verzoeker sub 1 gewezen op een tweetal gevallen waarin respectievelijk gedeputeerde staten en verweerder hun medewerking aan het oprichten van een bedrijfswoning hebben onthouden, omdat aan dit criterium niet werd voldaan. In het verlengde hiervan hebben verzoekers betoogd dat zij het gelet op het strenge provinciale beleid ten aanzien van de bouw van tweede agrarische bedrijfswoningen onbegrijpelijk achten dat gedeputeerde staten de vereiste verklaring van geen bezwaar zonder enige nadere motivering hebben afgegeven. 4.7. De ruimtelijke onderbouwing die verweerder aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag heeft gelegd, is vervat in het bestreden besluit. Daarin wordt gesteld dat aan de realisering van de bedrijfswoning medewerking wordt verleend, omdat gelet op de situering van de reeds gerealiseerde bedrijfsgebouwen, de nieuwe ontsluitingsweg en de oriëntatie van de bedrijfsvoering het in de rede ligt om juist op de gekozen locatie een bedrijfswoning te bouwen. Verder wordt erop gewezen dat de realisering van de bedrijfswoning is gekoppeld aan de sanering van de milieuhinderlijke locatie Ansjoviskade en dat het bestemmingsplan het toelaat 80% van de oppervlakte van het bebouwingsvlak te bebouwen ten behoeve van de bestemming "Agrarische loodsen", wat neerkomt op 3.000 m2, terwijl de bedrijfswoning een oppervlakte heeft van slechts 140 m2. In zoverre is er daarom volgens verweerder sprake van een ruimtelijk gunstiger situatie. Dit geldt ook, aldus verweerder, in relatie tot de oorspronkelijke bebouwing ter plaatse, een inmiddels gesloopte veestalling van 160 m2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat uitgangspunt van verweerder bij het opstellen van de ruimtelijke onderbouwing is geweest dat het in het algemeen gewenst is, en ook gebruikelijk, dat een ondernemer bij zijn bedrijf woont. Wat betreft het bedrijf van vergunninghouder heeft verweerder in dit kader in het bijzonder gewezen op de omstandigheid dat vaak vroeg wordt begonnen en tot laat wordt doorgewerkt. Ten aanzien van de woning Mieldijk 9a heeft verweerder erkend dat deze woning planologisch moet worden beschouwd als de bij de ter plaatse gerealiseerde bedrijfsruimte behorende bedrijfswoning. Nu deze woning vanwege de herinrichting van het terrein thans verstopt ligt achter de bedrijfsruimte, kan deze woning volgens verweerder echter niet meer als bedrijfswoning worden gebruikt. Bovendien is deze woning, aldus verweerder, eigendom van derden, te weten de ouders van vergunninghouder, die behoren tot verzoekers sub 2. Deze woning zal daarom, naar verweerder heeft verklaard, in het nieuwe bestemmingsplan worden bestemd tot burgerwoning. 4.8. De voorzieningenrechter overweegt dat naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime geringer is, minder zware eisen behoeven te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van een project. In dit geval bestaat de inbreuk op het geldende planologische regime eruit dat in strijd met de bestemming een bedrijfswoning wordt opgericht. Deze woning is weliswaar aanzienlijker geringer van omvang dan de bedrijfsbebouwing die ter plaatse mag worden gebouwd, maar omdat de geldende bestemming het oprichten van woningen op het perceel expliciet niet toestaat, moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter toch worden gesproken van een relatief ernstige inbreuk op het geldende planologische regime. 4.8.1. Blijkens de pagina's 37 en 38 van de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid gaat het provinciaal beleid ervan uit dat voor volwaardige agrarische bedrijven in elk geval de bouw van één agrarische bedrijfswoning mogelijk moet zijn. Indien voor de agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk, kan aan volwaardige agrarische bedrijven vrijstelling onder afgifte van een verklaring van geen bezwaar worden verleend voor de bouw van een tweede bedrijfswoning op het bouwperceel. Om een verdere toename van burgerwoningen in het landelijk gebied te voorkomen, zal stringent moeten worden getoetst of de woning noodzakelijk is voor het agrarisch bedrijf. Daarbij zal aan de volgende drie voorwaarden moeten worden voldaan. 1. De aard van het bedrijf dient zodanig te zijn dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met het toezicht. Hiervan zal onder omstandigheden sprake kunnen zijn bij de rundveehouderij en de glastuinbouw. Bij andersoortige bedrijven is het toezichtvereisend karakter in het algemeen niet of nauwelijks aan de orde. 2. De omvang van het bedrijf dient voldoende te zijn voor continuïteit en - daarmee samenhangend - de noodzaak van een tweede bedrijfswoning. 3. Slechts éénmaal zal een (eerste of tweede) bedrijfswoning bij een bedrijf gebouwd kunnen worden. Deze voorwaarde zal door verkoop van de woning dan wel door splitsing van het bouwperceel en/of overige gronden niet ongedaan gemaakt kunnen worden (zogenaamde dubbeltelbepaling). 4.8.2. Alhoewel in dit geval geen sprake is van een agrarisch bedrijf, maar van een agrarisch hulpbedrijf, acht de voorzieningenrechter dit beleid, gelet op het doel en strekking daarvan - het voorkomen van een verdere toename van burgerwoningen in het landelijk gebied teneinde ter plaatse gevestigde agrarische bedrijven niet in hun ontwikkelingen te belemmeren - ook voor de onderhavige situatie van belang. Voorwaarde 3 strekt ertoe te voorkomen dat ondernemers niet zelf de noodzaak kunnen creëren om een tweede (en volgende) bedrijfswoning(en) op te richten. Een dergelijke situatie doet zich echter juist in dit geval voor. Immers, door de bewoning van de bedrijfswoning door de ouders van vergunninghouder alsmede vanwege de herinrichting van het perceel, is het gebruik van die woning als bedrijfswoning feitelijk illusoir geworden. Uit de verklaring van geen bezwaar blijkt niet dat, ook wanneer deze wordt gelezen in samenhang met de beantwoording van een in 2001 aan gedeputeerde staten gestelde prealabele vraag, gedeputeerde staten deze strijdigheid met hun eigen beleid hebben onderkend en in hun afweging hebben betrokken. Dat, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, het provinciale beleid op dit punt inmiddels is gewijzigd, heeft verweerder niet nader met stukken gestaafd. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verklaring van geen bezwaar in dit opzicht niet berust op een deugdelijke motivering. Nu verweerder deze verklaring aan zijn vrijstellingsbesluit ten grondslag heeft gelegd, ontbeert dat besluit eveneens een deugdelijke motivering. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb. 4.8.3. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat aan de verklaring van geen bezwaar, en daarmee aan het vrijstellingsbesluit, hetzelfde gebrek kleeft voorzover gedeputeerde staten er met verweerder van zijn uitgegaan dat de bestaande bedrijfswoning in het nieuwe bestemmingsplan, gelet op het feitelijk gebruik, kan worden bestemd tot burgerwoning. De bestaande bedrijfswoning is namelijk op een dermate korte afstand van het bedrijf van vergunninghouder gelegen - te weten op ongeveer 13 meter - , dat het naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ernstige mate moet worden betwijfeld of de bestemming daarvan tot burgerwoning, mede gelet op de van toepassing zijnde eisen krachtens de Wet milieubeheer, haalbaar is. 4.9. Ten aanzien van het aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegde uitgangspunt van verweerder dat het in het algemeen gewenst is, en ook gebruikelijk, dat een ondernemer bij zijn bedrijf woont, is de voorzieningenrechter er op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet van overtuigd dat verweerder dit uitgangspunt ook werkelijk in zijn bestuurspraktijk hanteert. Uit de stukken komt eerder de indruk naar voren dat verweerder als uitgangspunt pleegt te hanteren dat de aanwezigheid van een bedrijfswoning noodzakelijk moet zijn in verband met het houden van toezicht en dat aan dit criterium alleen is voldaan als levende have wordt gehouden. In dit verband heeft verweerder het beroep op het gelijkheidsbeginsel van verzoeker sub 1, voorzover het betreft de geweigerde vrijstelling voor de bouw van een bedrijfswoning van de Gebroeders [naam], naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op een overtuigende wijze weten te weerleggen. Bezien in het licht hiervan acht de voorzieningenrechter het onvoldoende inzichtelijk wat het uitgangspunt van verweerder is ten aanzien van de omstandigheden waaronder al dan niet medewerking wordt verleend aan het oprichten van bedrijfswoningen en hoe dit geval hierin past. Mede in verband met de mogelijke precedentwerking is van belang dat hierover duidelijkheid komt, temeer daar de door verweerder ter zitting genoemde omstandigheid dat in het bedrijf van vergunninghouder vaak vroeg wordt begonnen en tot laat wordt doorgewerkt alsook het feit dat recent in het bedrijf is ingebroken naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanig bijzonder zijn dat hierdoor, los van de problematiek van de reeds bestaande eerste bedrijfswoning, het oprichten van de vergunde bedrijfswoning zonder meer is gerechtvaardigd. Het vrijstellingsbesluit ontbeert ook in zoverre een deugdelijke motivering, zodat het besluit ook op dit punt in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. 4.10. Verzoeker sub 1 heeft er tot slot op gewezen dat de welstandscommissie op 15 mei 2002 positief over het bouwplan heeft geadviseerd, maar dat op dat moment de vergunningaanvraag nog niet was ingediend. Gelet hierop, alsmede vanwege het feit dat ten tijde van de advisering door de commissie de nieuwe bedrijfsruimte op het perceel nog niet was gerealiseerd, zodat de commissie hiermee bij haar advisering geen rekening heeft kunnen houden, is het welstandsadvies naar de mening van verzoeker sub 1 niet zorgvuldig tot stand gekomen. 4.10.1. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het mogelijk is dat de welstandscommissie bij haar advisering de nieuwe bedrijfsruimte niet heeft betrokken. Volgens verweerder is het echter bijzonder onaannemelijk dat wanneer dit het geval zou zijn en een nieuw advies zou worden gevraagd, dit anders zou komen te luiden dan het thans voorliggende advies. De voorzieningenrechter deelt op zichzelf dit standpunt van verweerder. Teneinde aan alle onduidelijkheden een einde te maken acht de voorzieningenrechter het echter raadzaam om dit punt in de bezwaarschriftenprocedure nader te onderzoeken en, wanneer mocht blijken dat de welstandscommissie bij haar advisering de bedrijfsruimte inderdaad niet heeft betrokken, aan de commissie een nader advies te vragen. 4.11. Vanwege hetgeen hiervoor onder 4.8.2, 4.8.3, 4.9 en 4.10.1 is overwogen, dienen de verzoeken om een voorlopige voorziening te worden toegewezen. Het besluit wordt geschorst gedurende de hierna onder "Beslissing" genoemde termijn. Met het oog op de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar wijst de voorzieningenrechter erop dat voorzover verweerder alsook gedeputeerde staten in hun afweging wensen te betrekken dat de realisering van de bedrijfswoning moet worden gezien in het licht van de milieuwinst die wordt bereikt door de sanering van de bedrijfsactiviteiten aan de Ansjoviskade, de voorzieningenrechter uit de stukken is gebleken dat niet zozeer concrete milieuhygiënische overlast op die locatie aanleiding is geweest voor de bedrijfsverplaatsing, als wel het voornemen om het desbetreffende gebied her in te richten en het feit dat het bedrijf van vergunninghouder ter plaatse te krap was behuisd. 4.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld die verzoekers sub 1 en 2 in verband met de behandeling van hun verzoeken om een voorlopige voorziening redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor zowel verzoeker sub 1 als verzoekers sub 2 begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2,00 (punten voor het opstellen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld). 5. Beslissing De voorzieningenrechter, - wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe; - bepaalt dat het besluit van verweerder van 30 september 2003 wordt geschorst tot zes weken na de datum van de verzending van de beslissing op bezwaar; - bepaalt dat de gemeente Niedorp aan verzoekers sub 1 en 2 het griffierecht ten bedrage van € 116,00 voor zowel verzoeker sub 1 als verzoekers sub 2 vergoedt; - veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoeker sub 1 en verzoekers sub 2 redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00 voor zowel verzoeker sub 1 al verzoekers sub 2; - wijst de gemeente Niedorp aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden; - bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan verzoekers sub 1 en 2. Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. E.C. Matiasen, als griffier. Uitgesproken in het openbaar op: 17 december 2003 door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.