Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1861

Datum uitspraak2003-12-11
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2400 ABP
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bestaat voldoende grond voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering over te gaan nu hij niet voortvarend heeft gereageerd in de loop der jaren?


Uitspraak

02/2400 ABP U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 18 maart 2002, reg. nr. AWB 01/904 ABP, door de rechtbank 's-Gravenhage gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden. Appellant heeft de Raad nog een brief d.d. 7 maart 2003 ter aanvulling op zijn beroepschrift en als reactie op het verweerschrift doen toekomen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 oktober 2003. Aldaar is appellant in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.A.M. Oelers, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP. II. MOTIVERING Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen in de aangevallen uitspraak is vermeld onder de rubriek 'Ontstaan en loop van het geding'. Aan appellant is met ingang van 1 september 1997 door de Minister van Verkeer en Waterstaat eervol ontslag verleend als hoofd vliegzaken in algemene dienst van het Rijk. Bij besluiten van 26 september 1997 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 september 1997 uitkeringen toegekend wegens functioneel leeftijdsontslag op grond van de Regeling uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag (FLO-regeling), respectievelijk op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden (FPU-regeling). Bij brief van 27 oktober 1997 heeft appellant aan het ABP medegedeeld dat hij per 1 september 1997 als freelance adviseur aan het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart-laboratorium is verbonden en uit dien hoofde inkomen geniet, waarvan door hem jaarlijks opgave zal worden verstrekt. Naar aanleiding van de door appellant jaarlijks verstrekte inlichtingenformulieren met betrekking tot de door hem genoten neveninkomsten over de periode van september 1997 tot mei 2000 heeft gedaagde bij besluit van 28 november 2000, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 februari 2001, medegedeeld dat - uitgaande van een maandelijkse vergelijking - de neveninkomsten van appellant in de periode 1 september 1997 tot 1 januari 2000 hoger zijn geweest dan de toegestane bijverdienmarge. Omdat met betrekking tot de periode 1 september 1997 tot 1 november 1998 de terugvorderingstermijn was verstreken, is besloten de FLO-uitkering over 1999 alsnog te verminderen, waarbij uitgaande van een berekening per maand is gebleken dat appellant in totaal f. 11.493,12 teveel FLO-uitkering heeft genoten, welk bedrag middels inhouding op de lopende FLO-uitkering per november 2000 zal worden verrekend. De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hierbij is in hoofdzaak overwogen dat het appellant reeds bij de toekenning van de uitkering op grond van de FLO-regeling duidelijk had moeten zijn dat de verrekening van eventuele inkomsten op grond van die regeling, gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, dient plaats te vinden over de maand waarop die inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde, gelet op de verjaringstermijn van twee jaar die geldt in geval wordt teruggevorderd op de grond dat betrokkene redelijkerwijs had moeten weten dat hij teveel ontving, de periode waarover wordt teruggevorderd in dit geval op goede gronden beperkt tot de maanden van 1999. In de omstandigheid dat gedaagde voortvarender had kunnen reageren op de jaarlijkse opgaven van appellant van zijn neveninkomsten ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid tot de terugvordering heeft kunnen besluiten. In hoger beroep heeft appellant, evenals in eerste aanleg, bestreden dat het hem op grond van het besluit van gedaagde van 26 september 1997 tot toekenning van de uitkering op grond van de FLO-regeling redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een verrekening van zijn neveninkomsten met die uitkering per maand zou plaatsvinden in plaats van op jaarbasis. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat gedaagde ook niet heeft gereageerd op zijn brief van 27 oktober 1997 waarin hij mededeling heeft gedaan van zijn neveninkomsten en van zijn bedoeling om daarmee op jaarbasis, samen met de FLO/FPU-uitkering, uit te komen rond het bedrag van de laatstgenoten bezoldiging, alsmede van zijn voornemens om, behoudens tegenbericht, per kalenderjaar van die inkomsten opgave te doen. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de FLO-Regeling worden de inkomsten, die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag van ontslag, ter zake waarvan de uitkering is toegekend, met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmede de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt. In het vijfde lid van genoemd artikel is bepaald, dat de Minister in bijzondere gevallen van het hiervoor bepaalde ten gunste van de betrokkene kan afwijken. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde in dezen onzorgvuldig heeft gehandeld door niet inhoudelijk te reageren op de brief van appellant van 27 oktober 1997 en te volstaan met een formele ontvangstbevestiging, terwijl gedaagde voorts niet voortvarend heeft gereageerd op de in de loop der jaren door appellant ingezonden inlichtingenformulieren. In deze tekortkomingen ziet de Raad, anders dan de rechtbank, voldoende grond voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering over te gaan van hetgeen onverschuldigd aan appellant is uitbetaald. Appellant mocht naar het oordeel van de Raad menen dat hij gedaagde door middel van zijn brief van 27 oktober 1997, waarop gedaagde niet heeft gereageerd behoudens de toezending van een ontvangstbevestiging, tijdig en voldoende heeft geïnformeerd over zijn werkzaamheden als freelance adviseur bij het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart-laboratorium en de daaruit ontvangen neveninkomsten. Nu appellant in deze brief uitdrukkelijk heeft aangegeven uit te willen gaan van een jaarbenadering en verzocht heeft om een reactie van gedaagde indien hij anders wenst, had het op de weg van gedaagde gelegen hierop inhoudelijk te reageren. De Raad laat hierbij bovendien meewegen dat appellant door de inzending van inlichtingenformulieren in mei 1998, september 1999 en augustus 2000 gedaagde tijdig en regelmatig op de hoogte heeft gesteld van zijn neveninkomsten in de betreffende periodes. Nu gedaagde op deze informatie eerst bij besluit van 28 november 2000 heeft gereageerd, kan naar het oordeel van de Raad niet staande worden gehouden dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat verrekening van de neveninkomsten met de FLO-uitkering alsnog op maandbasis zou plaatsvinden. Naar ter zitting door de gemachtigde van gedaagde nog is toegelicht vindt ook in het kader van de toepassing van de FPU-regeling een verrekening op jaarbasis plaats en is in het kader van de gelijkstelling het beleid bij de toepassing van de FLO-regeling aangepast en vindt met ingang van 1 januari 2000 eveneens een verrekening op jaarbasis plaats. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het zowel het besluit van 28 november 2000 - dit met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuurs-recht - als het besluit van 23 februari 2001, alsmede de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de vergoeding van proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep, welke worden begroot op € 40,16 aan reiskosten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond; Vernietigt de besluiten van gedaagde van 28 november 2000 en van 23 februari 2001; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 40,16 aan reiskosten; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) E. Heemsbergen. HD 25.11