Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1873

Datum uitspraak2003-12-29
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3320 BPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is het verzoek om toekenning van een buitengewoon pensioen ingevolge de Wet vanwege opgelopen lichamelijk en geestelijk letsel terecht afgewezen omdat geen sprake is van derdenverzet of een gelijkstelling daarmee?


Uitspraak

03/3320 BPW U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 26 mei 2003, kenmerk 86403, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dat besluit heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een beroepschrift (met bijlage) is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 november 2003, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Lamphen, voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP. II. MOTIVERING Eiser, geboren [in] 1939, heeft in september 2002 verweerster verzocht om toekenning van een buitengewoon pensioen ingevolge de Wet. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat hij voornamelijk lichamelijk, maar ook geestelijk letsel heeft opgelopen ten gevolge van het verzet van derden. Dit letsel is naar zijn oordeel het gevolg van armoede, respectievelijk ondervoeding van het gezin waartoe eiser behoorde tijdens de hongerwinter, die het gevolg is geweest van de, als verzet te beschouwen, spoorweg-staking in het najaar van 1944. Verweerster heeft de aanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 21 februari 2003, welk besluit zij, na daartegen gemaakt bezwaar, bij het thans bestreden besluit heeft gehand-haafd. Verweerster heeft daartoe primair overwogen dat eiser, blijkens de door de Stichting 1940-1945 afgegeven verklaring, zelf niet heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet en/of één der categorieën van personen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op wie de wet van overeenkomstige toepassing is en die nader zijn omschreven in het koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (hierna: het Besluit). Verweerster heeft in de door eiser genoemde omstandigheden geen aanleiding gezien hem met toepassing van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder 3, van het Besluit met de deelnemer aan het verzet gelijk te stellen en daarin evenmin grond gezien om toepassing te geven aan artikel 3 van het Besluit. Voorts is overwogen dat, voor zover de spoorwegstaking als verzet in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet zou moeten worden aangemerkt, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het gestelde letsel ten gevolge van de hongerwinter daarmee in een te ver verwijderd verband staat, zodat ook op grond daarvan geen gelijkstelling kan plaatsvinden. In beroep is namens eiser, evenals in bezwaar, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis aangevoerd dat de spoorwegstaking als verzet van derden dient te worden aangemerkt, in welk verband eiser een beroep doet op toepassing van artikel 2, aanhef en sub 3, juncto artikel 3 van het Besluit, dan wel artikel 2, aanhef en sub 2, juncto artikel 3 van het Besluit. Voorts acht eiser de door verweerster genoemde voorwaarde dat er een direct verband dient te zijn tussen enerzijds het derdenverzet en anderzijds het opgelopen letsel in strijd met de redelijkheid en billijkheid en de geest van de wet, evenals in strijd met de anti-hardheidsbepaling in artikel 3, van het Besluit. Naar aanleiding van hetgeen namens eiser tegen het bestreden besluit in beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 24, vierde lid van de Wet kan verweerster, indien de Stichting 1940-1945 een voor betrokkene negatieve verklaring heeft afgegeven, niettemin buitengewoon pensioen verlenen, indien naar haar oordeel een belanghebbende daarop anders aanspraak had kunnen maken. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad dient na te gaan of gezegd moet worden dat verweerster niet in redelijkheid kon beslissen van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel. Tussen partijen wordt niet betwist dat eiser niet heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet. Mitsdien staat uitsluitend ter beoordeling de vraag of eiser op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet behoort tot een van de categorieën van personen op wie de wet van overeenkomstige toepassing is. Ingevolge artikel 2, aanhef en sub 3, van het Besluit behoren tot de in artikel 1, tweede lid, van de Wet bedoelde categorieën van personen zij, gedurende de oorlogsjaren 1940-1945 Nederlander zijnde, die binnen Europa, in verband met het verzet van derden, lichamelijk letsel hebben bekomen dan wel het leven hebben verloren. Ingevolge artikel 3 van het Besluit kan verweerster met personen, die behoren tot de in artikel 2 van het Besluit omschreven categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, gelijkstellen degenen wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorend tot eerder genoemde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van het besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Onder verzet als hiervoor genoemd, wordt verstaan verzet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet. Daarvan is -voor zover hier van belang- sprake indien een persoon door daad of houding heeft deelgenomen aan het binnenlands verzet in de betekenis van het bewust inbreuk hebben gemaakt op de militaire en ideologische doelstellingen van de bezetter. Daaruit volgt dat verzet een geïndividualiseerd begrip is, hetwelk overigens onverlet laat dat verzet in georganiseerd of groepsverband kan zijn gepleegd. Daarenboven vereist een verzetskwalificatie een substantieel niveau van verzet hetwelk afgemeten wordt aan de criteria aard, omvang, duur en frequentie. Tenslotte moet het verzet tot uitdrukking zijn gekomen in een gerichte concrete actie anders dan in militair verband gericht. Gelet op het vorenstaande is de Raad met verweerster van oordeel dat zowel de hongerwinter als de spoorwegstaking in hun algemeenheid geen verzet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet opleveren. Ten aanzien van de spoorwegstaking hanteert verweerster het beleid dat een deelnemer aan de spoorwegstaking, gelet op het algemene karakter, in beginsel niet als verzetsdeelnemer wordt aangemerkt, tenzij deze daarin een initiërende of leidinggevende rol heeft vervuld. Dit beleid heeft de Raad reeds eerder, onder andere in zijn uitspraak van 21 november 2002 (nr. 00/2481 BPW), niet als onaanvaardbaar geoordeeld. Ook ten aanzien van de hongerwinter heeft de Raad overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 10 januari 2002 (nr. 98/7639 WUBO) in het geschil tussen eiser en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat deze een gevolg van algemene oorlogsomstandigheden betreft. Mitsdien heeft verweerster op goede gronden geoordeeld dat eiser, gelet op de door hem genoemde oorlogsomstandigheden, niet behoort tot de categorie van personen genoemd in artikel 2, aanhef en sub 3, van het Besluit. Nu met de door eiser genoemde oorlogsomstandigheden niet is voldaan aan het essentiële vereiste van verzet, als hier van belang, kan de Raad het standpunt van verweerster onderschrijven dat evenmin aanleiding is om toepassing te geven aan artikel 3 van het Besluit. Ten aanzien van hetgeen namens eiser is aangevoerd met betrekking tot toepassing van artikel 2, aanhef en sub 2, juncto artikel 3 van het Besluit overweegt de Raad het volgende. In artikel 2, aanhef en sub 2, van het Besluit wordt bepaald dat tot de in artikel 1, tweede lid, van de Wet bedoelde categorieën van personen behoren zij, gedurende de oorlogs-jaren 1940-1945 Nederlander zijnde, die binnen Europa, in verband met het verzet van derden, vrijheidsberoving hebben ondergaan dan wel door de vijand zijn mishandeld of ter dood zijn gebracht. In navolging van verweerster is de Raad van oordeel dat, nu eiser letsel claimt in verband met oorlogsomstandigheden die niet zijn te kwalificeren als verzet in de zin van de Wet, geen aanspraak kan worden gemaakt op het van overeenkomstige toepassing zijn van de Wet, noch rechtstreeks op basis van artikel 2, aanhef en sub 2, noch indirect middels toepassing van artikel 3 van het Besluit ten gevolge van het hebben opgelopen van letsel in verband met het verzet van derden. Nu met de genoemde oorlogsomstandigheden niet wordt voldaan aan het essentiële vereiste van verzet heeft verweerster naar het oordeel van de Raad in redelijkheid kunnen beslissen om van de hiervoor omschreven bevoegdheid in het geval van eiser geen gebruik te maken. Hetgeen namens eiser overigens in beroep is aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Het voorgaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit de beperkte rechterlijke toetsing kan doorstaan. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard. De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2003. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) I.D. Veldman. HD 16.12