
Jurisprudentie
AO1876
Datum uitspraak2003-11-20
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3845 ABP
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3845 ABP
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terughoudende toetsing buitenwettelijk beleid, geen zodanige bijzondere omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van beleid inzake de beoordeling van een pensioenaanvraag betreffende een urenvermindering meer dan vijf jaar voor datum aanvraag pensioenkeuring.
Uitspraak
01/3845 ABP
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 28 mei 2001, reg. nr. AWB 00/10455 ABP, het beroep van gedaagde tegen het besluit van appellant van 9 augustus 2000 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen; een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht. Naar deze uitspraak wordt hierbij verwezen.
Op bij aanvullend hoger beroepschrift uiteengezette gronden heeft appellant bij de Raad hoger beroep doen instellen tegen evenbedoelde uitspraak.
Namens gedaagde is een verweerschrift, met bijlage, ingediend en zijn op 18 september 2003 nog nadere stukken ingediend.
Appellant heeft op 3 oktober 2003 nog een nadere reactie aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 oktober 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uitvoerings- instituut werknemersverzekeringen en waar voor gedaagde is verschenen mr. L. Rijpkema, advocaat te Groningen.
II. MOTIVERING
In dit geding is aan de orde de toepassing van de Algemene burgerlijke pensioenwet (hierna: de Wet). De Wet is bij wet van 21 december 1995, Stb. 639, met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Bij besluit van 29 oktober 1991 van de directieraad van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds is gedaagde, overeenkomstig de resultaten van een in oktober 1990 ter zake aangevraagde pensioenkeuring, blijvend ongeschikt verklaard voor haar betrekking als studentendecaan bij de Stichting Noordelijke Hogeschool te Leeuwarden voor 22,8 uren per week.
Bij besluit van 22 december 1997 heeft appellant na administratief beroep gehandhaafd de afwijzing van het verzoek van gedaagde van maart 1995 haar arbeidsongeschiktheid te beoordelen op 1 oktober 1979, zijnde de datum waarop zij in deeltijd is gaan werken, omdat niet was voldaan aan de door appellant in het vigerende beleid gestelde voorwaarde dat de urenvermindering moet hebben plaatsgevonden minder dan 5 jaar voor de aanvraag van de pensioenkeuring voor de gereduceerde betrekking.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 27 september 1999 dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat naar haar oordeel onvoldoende onderzoek was gedaan naar de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het beleid nopen.
Appellant heeft berust in deze uitspraak en vervolgens nagegaan of er sprake is van bijzondere omstandigheden in voormelde zin. Bij het thans bestreden besluit heeft appellant wederom afwijzend beslist op het verzoek van gedaagde. Appellant heeft hiertoe geoordeeld dat er bij gedaagde in de periode van 1978 tot 1985 weliswaar geen sprake is geweest van enig ziekte-inzicht maar dat dit in de periode daarna wel het geval is geweest zodat zij toen niet langer in de onmogelijkheid heeft verkeerd een pensioenkeuring op de datum van de urenvermindering in 1979 aan te vragen. Voor zover hierover twijfel bestaat heeft appellant beslist dat dit niet ten voordele van gedaagde kan strekken nu zij heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een nader medisch onderzoek naar de vraag of gedaagde ook vanaf 1985 nog in de onmogelijkheid verkeerde enige pensioenkeuring aan te vragen omdat bij haar elk ziekte-inzicht in die periode heeft ontbroken.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij de aangevallen uitspraak van 28 mei 2001 onderhavig besluit vernietigd en op basis van de van de zijde van gedaagde overgelegde informatie van haar huisarts J. Blom en de haar behandelend psycholoog drs. G.C.J. Blondelle geoordeeld dat mag worden aangenomen dat gedaagde eerst vanaf 30 oktober 1990, zijnde de datum waarop zij een aanvraag voor een pensioenkeuring heeft ondertekend, over het vereiste ziekte-inzicht beschikte.
Appellant heeft het standpunt van de rechtbank bestreden, aanvoerende dat de rechtbank teveel gewicht heeft toegekend aan het oordeel van de behandelende sector.
Ook in hoger beroep staat ter beantwoording de vraag of het verzoek van gedaagde terecht en op goede gronden is afgewezen.
De Raad beantwoordt die vraag, anders dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, bevestigend.
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld is het door appellant gevoerde beleid, waarbij deze bereid is om in geval van een eerdere urenvermindering, onder bepaalde voorwaarden -waaronder de voorwaarde dat de urenvermindering minder dan vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden-, de betrekking naar oorspronkelijke omvang in ogenschouw te doen nemen, in wezen een buitenwettelijk beleid dat, evenals de vraag of daarop een uitzondering gemaakt had dienen te worden, door de Raad slechts met grote terughoudendheid kan worden getoetst.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit die toets kan doorstaan. Naar aanleiding van de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 22 december 1997 - waarin beide partijen hebben berust - stond het appellant vrij alsnog te beoordelen of er sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden dat afwijking van het door appellant gehanteerde beleid geboden was.
In het kader van het vervolgens door appellant ingestelde onderzoek kon appellant het standpunt innemen dat er, gelet op de nog bestaande twijfel omtrent het bij gedaagde bestaande ziekte-inzicht sedert 1985 aangezien de voorhanden informatie van de psycholoog Blondelle betrekking had op de periode daarvóór, reden was voor het laten verrichten van een nader medisch onderzoek. Nu gedaagde hieraan niet wenste mee te werken heeft appellant op goede gronden geoordeeld dat dit niet ten voordele van gedaagde kan strekken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2003.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) P.W.J. Hospel.