
Jurisprudentie
AO1912
Datum uitspraak2003-12-29
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2419 AOR, 03/4800 AOR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2419 AOR, 03/4800 AOR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij de bepaling van de invaliditeitsuitkering zijn medische gegevens (in het kader van een aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de WUBO) gebruikt die geen antwoord geven op de specifiek in de AOR aan de orde komende vraag of er sprake is van ongeschiktheid tot werken ten gevolge van het overkomen oorlogsletsel.
Uitspraak
02/2419 AOR +03/4800 AOR
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
Ch.W. Rottman, wonende te Emmen, eiser,
en
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening 27 maart 2002, kenmerk 1986/CAOR, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Algemene Oorlogsongevallen-regeling Indonesië (hierna: AOR).
Tegen dit besluit heeft eiser op bij het beroepschrift (met bijlagen) uiteengezette gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van de Raad op 10 april 2003. Aldaar is eiser niet verschenen. Verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door haar secretaris J.R.H. Frölings, alsmede door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Aangezien de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig was geweest, heeft hij het onderzoek heropend en nadere informatie gevraagd aan verweerster.
Verweerster heeft de Raad bij schrijven van 11 juni 2003 doen weten dat bovengenoemd besluit van 27 maart 2002 niet in stand kan blijven.
Zij heeft onder dagtekening 29 augustus 2003, kenmerk 5079/CAOR, een hernieuwd besluit op bezwaar genomen en de Raad dit besluit doen toekomen. Bij schrijven van 10 september 2003 heeft verweerster de Raad nog op dit besluit betrekking hebbende stukken toegezonden.
Eiser heeft de Raad bij brief van 18 september 2003, vergezeld van bijlagen, te kennen gegeven zich ook met het nadere besluit van verweerster niet te kunnen verenigen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 20 november 2003. Aldaar is eiser met voorafgaand bericht, waarbij hij tevens nog enkele stukken heeft ingezonden, niet verschenen. Verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door haar plaatsvervangend secretaris mr. R.W.P. Permentier alsmede door mr. F.M.H. Kok, voornoemd.
II. MOTIVERING
In augustus 2000 heeft eiser, geboren in 1936 op Java in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van voorzieningen en een periodieke invaliditeitsuitkering als bedoeld in de AOR.
Bij besluit van 20 september 2001, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 maart 2002, heeft verweerster die aanvraag afgewezen op de grond dat de door eiser aangegeven lichamelijke en psychische klachten niet kunnen worden aanvaard als oorlogsletsel in de zin van artikel 1 van de AOR.
Bij haar nadere besluit van 29 augustus 2003 heeft verweerster de psychische klachten van eiser aanvaard als oorlogsletsel in de zin van de AOR en hem te rekenen van 1 augustus 2000 vrije geneeskundige behandeling ter zake van het opgelopen oorlogsletsel toegekend, alsmede aangegeven dat haar beslissing van 27 maart 2002 daarmee komt te vervallen.
Verweerster heeft evenwel tevens besloten dat eiser niet in aanmerking kan worden gebracht voor een periodiek uitkering krachtens de AOR, omdat het aanvaarde oorlogsletsel niet heeft geleid tot gehele of gedeeltelijke ongeschiktheid tot het verrichten van passende arbeid.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) acht de Raad het beroep van eiser tegen verweersters besluit van 27 maart 2002 mede gericht te zijn tegen het hierboven genoemde besluit van 29 augustus 2003.
Met betrekking tot het besluit van 27 maart 2002 is de Raad van oordeel dat eisers belang bij de beoordeling van zijn beroep daartegen is komen te vervallen, nu verweerster haar bij dat besluit ingenomen standpunt niet langer handhaaft.
Eisers beroep zal in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Wat betreft het bestreden besluit van 29 augustus 2003 overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 10 van de AOR - voor zover hier van belang - komt in aanmerking voor een periodieke invaliditeitsuitkering hij die naar het oordeel van verweerster ten gevolge van het hem overkomen oorlogsletsel geheel of voor een belangrijk deel ongeschikt is tot het verrichten van hem passende arbeid.
Blijkens artikel 18 van de AOR bedraagt de invaliditeitsuitkering - kort gezegd -:
a. ingeval van algehele arbeidsongeschiktheid 50% van de in artikel 16 aangegeven grondslag;
b. ingeval van gedeeltelijke ongeschiktheid een percentage van die grondslag overeenkomstig een bijbehorende tabel dan wel naar de mate van de verloren geschiktheid tot werken.
Uit de gedingstukken blijkt dat de besluitvorming van verweerster omtrent eisers invaliditeit in de zin van de AOR is gebaseerd op adviezen van haar geneeskundig adviseur. Deze adviezen berusten op hun beurt op medische gegevens welke in het kader van de behandeling van de door eiser tevens ingediende aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: WUBO) - door aan het daarmee belaste uitvoeringsorgaan verbonden geneeskundig adviseurs - zijn vergaard.
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 23 april 1998, nr. 96/1429 AOR, acht de Raad op zich zelf - gezien de verwantschap tussen de onderscheidene regelingen - het gebruik maken van zodanige gegevens, zij het met behoedzaamheid, aanvaardbaar.
Evenals in dat geval kunnen hier die gegevens echter, met name bij gebreke van daarop toegespitst, arbeidskundig onderzoek, geen antwoord geven op de specifiek in de AOR aan de orde komende vraag of en zo ja in welke mate sprake is van ongeschiktheid tot werken ten gevolge van het overkomen oorlogsletsel.
Daarbij is niet zonder belang dat in het kader van de WUBO het voor toekenning van een periodieke uitkering bepalende criterium niet de vraag is of en zo ja in welke mate een betrokkene passende arbeid kan verrichten maar of hij vóór het bereiken van de leeftijd waarop gelijksoortige valide personen in de regel hun werkzaamheden beëindigen, door zijn oorlogsletsel gedwongen werd of wordt zijn werkzaamheden te beëindigen of blijvend te verminderen.
Ook in het geval van eiser was bij de beoordeling of hij in aanmerking kon worden gebracht voor een periodieke uitkering krachtens de WUBO niet de vraag aan de orde of hij nog passende arbeid kon verrichten maar de vraag of er sprake is geweest van causaal medische redenen die een rol hebben gespeeld bij het beëindigen van zijn werkzaamheden in 1996 toen eiser van de VUT gebruik maakte.
De Raad stelt voorts vast dat noch uit het bestreden besluit noch uit de onderliggende stukken naar voren komt welke arbeid verweerster als passend voor eiser aanmerkt.
Weliswaar is ter zitting van de zijde van verweerster in dit verband een indicatie gegeven, in die zin dat als beleid wordt gehanteerd dat gezien wordt naar de laatstelijk verrichte arbeid en naar arbeid gelegen in het verlengde van de genoten opleiding, maar, wat daarvan ook zij, door het achterwege laten van enige kenbare motivering bij het bestreden besluit omtrent de vraag voor welke arbeid en in welke mate verweerster eiser voor die arbeid geschikt acht, is gehandeld in strijd met het wettelijk vereiste dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering welke wordt vermeld bij de bekendmaking van het besluit. De Raad wijst er daarbij op dat eiser bij gebreke daaraan niet in de gelegenheid geweest zijn zienswijze daaromtrent naar voren te brengen en derhalve in zijn processuele belangen is geschaad.
Het bestreden besluit kan derhalve wegens strijd met de artikel 7:12 van de Awb niet in stand blijven.
De Raad is, ten slotte, niet gebleken van kosten, aan de zijde van eiser gevallen, welke voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 27 maart 2002 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 29 augustus 2003 gegrond;
Vernietigt laatstgenoemd besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat verweerster aan eiser het in deze gedingen betaalde griffierecht ad € 27,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2003.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) I.D. Veldman.