
Jurisprudentie
AO1913
Datum uitspraak2003-11-27
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4102 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4102 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verplichte tewerkstelling in beginsel niet als calamiteit te kwalificeren. Zwaarte van tewerkstelling.
Uitspraak
02/4102 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres] wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 22 juli 2002, kenmerk JZ/P/2002/481, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft J.A. Sarkol, wonende te Helmond, als gemachtigde van eiseres namens haar op de in het beroepschrift (met bijlage) aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 14 augustus 2003, waar eiseres niet is verschenen. Verweerster heeft zich daar doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Van oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest en de zaak ongeschikt is voor behandeling door één rechter, heeft de enkelvoudige kamer de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer.
Bij schrijven, ter griffie van de Raad ingekomen op 2 oktober 2003, heeft de gemachtigde van eiseres nog een aanvulling op het beroepschrift gegeven en ter ondersteuning daarvan een sociaal rapport overgelegd dat is opgemaakt naar aanleiding van een aanvraag van [T.], die is erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 16 oktober 2003, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door J.A. Sarkol, voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, die op 16 mei 1931 is geboren, in februari 2002 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en onder meer in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die haars inziens het gevolg zijn van hetgeen haar in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen tijdens de Japanse bezetting van de Kei-eilanden.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 7 juni 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet.
Verweerster heeft daarbij overwogen dat niet is gebleken dat eiseres is geconfronteerd geweest met doodslag, executie of zware mishandeling. Eiseres heeft, aldus verweerster, van deze gebeurtenissen in Langoer slechts via geruchten in Waur vernomen.
Voorts heeft verweerster overwogen dat niet is gebleken dat de vlucht van eiseres met de andere dorpsbewoners van Waur het oerwoud in vanuit of onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden.
Ten slotte is verweerster van oordeel dat het moeten werken voor de Japanners in Waur niet kan worden gezien als verplichte tewerkstelling in het kader van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet. Haars inziens is er met betrekking tot het ingezet worden in de voedselproductie sprake van algemene oorlogsomstandigheden die niet onder de werkingssfeer van artikel 2, eerste lid, van de Wet vallen.
Eiseres kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen, in het bijzonder niet met het oordeel dat er geen sprake zou zijn geweest van onder de werking van de Wet vallende verplichte tewerkstelling. Zowel vrouwen als mannen en kinderen werden gedwongen, onder toezicht van Japanse soldaten en Taiwanese bewakers, te werken bij het verbouwen van groenten en bolgewassen en werden gestraft als zij zich daaraan onttrokken, aldus eiseres. Voorts heeft eiseres als kind naast het meewerken met haar ouders bij de voedselvoorziening ook mishandelingen gezien van familieleden in het dorp.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De Raad stelt voorop dat hij zich kan verenigen met het door verweerster ingenomen standpunt dat er geen bevestiging is gevonden voor de stelling dat eiseres is geconfron-teerd geweest met zware mishandeling als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet. De beschikbare gegevens bieden daarvoor geen aanknopingspunten.
Met betrekking tot de gestelde verplichte tewerkstelling is ter zitting van de kant van verweerster meegedeeld dat het haar bekend is dat de vrouwen tussen de 15 en 45 jaar op de Kei-eilanden werden ingezet ten behoeve van de voedselproductie maar dat zij de algemeen in Nederlands-Indië en ook op de Kei-eilanden voorkomende werkverplichting ten behoeve van de voedselvoorziening in beginsel niet als calamiteit in de zin van artikel 2 van de Wet kwalificeert. Wanneer echter niet alleen sprake was van tewerkstelling in de voedselvoorziening en de werkzaamheden zich qua zwaarte ongunstig hebben onderscheiden van wat algemeen gebruikelijk was, kan deze tewerkstelling volgens verweerster wel onder de werking van de Wet worden gebracht.
Individueel zal worden bekeken, aldus verweerster, of men gedwongen is geweest om afwijkende werkzaamheden te verrichten van een buitenproportionele zwaarte, welke debet kunnen zijn aan letselvorming, omdat dergelijke exceptionele eisen niet anders dan gesteld kunnen zijn door of namens de vijandelijke bezettende macht.
Verweerster is ten aanzien van de onderhavige tewerkstelling op de Kei-eilanden van oordeel dat deze een algemeen karakter had en niet gepaard ging met vrijheidsberoving, dat er geen voorbeelden bekend zijn van onttrekking en dat dergelijke algemene corveediensten in de voedselvoorziening niet ingrijpend afweken van de gebruikelijke bezigheden uit de vooroorlogse tijd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geldt als criterium dat de betrokkene als burger invaliderend letsel heeft opgelopen door of in verband met handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende machten tegen hem werden gericht. Daarbij worden onder maatregelen verstaan: (ver)ordeningen door de bezetter, individueel gericht of ten uitvoer gelegd, met dwang en sancties omgeven en met het doel de betrokken personen vanuit bezettingsoogmerk te treffen of te misbruiken.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat, indien de tewerkstelling recht-streeks is uitgegaan van of afgedwongen door de Japanse bezetter en te diens behoeve heeft plaatsgevonden, niet doorslaggevend kan worden geacht of die werkzaamheden al dan niet buiten de gewone sociale contekst van de betrokkenen zijn verricht of buiten-proportioneel zwaar zijn geweest. De Raad merkt in dit verband voorts op dat uit een zekere mate van vrijheidsberoving kan worden afgeleid dat er sprake is van dwang en sancties als hierboven bedoeld, maar dat, anders dan in artikel 2, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, in de hier aan de orde zijnde bepaling van de Wet vrijheidsberoving door opsluiting niet als vereiste is gesteld.
In het geval van eiseres kan evenwel in het midden worden gelaten of ten aanzien van de dorpsvrouwen van Waur van een met dwang en sancties omgeven tewerkstelling met het doel hen te treffen of misbruiken sprake is geweest, nu als vaststaand kan worden aangenomen dat het de groep van vrouwen in de leeftijd van 15 tot 45 jaar was welke ten behoeve van de voedselproductie werd ingezet en eiseres ten tijde van de Japanse capitulatie eerst 14 jaar was en dus nog niet tot die groep behoorde. Uit het in verband met de aanvraag van eiseres opgemaakt sociaal rapport komt dan ook veeleer naar voren dat eiseres haar ouders moest helpen bij hun werkzaamheden en niet zelfstandig vanwege de Japanse bezetter is ingezet.
Ten aanzien van P. Tamarubun, die ongeveer dezelfde leeftijd als eiseres heeft en volgens eiseres in vergelijkbare omstandigheden heeft verkeerd, heeft verweersters gemachtigde te kennen gegeven dat zij op andere gronden dan verplichte tewerkstelling als burger-oorlogsslachtoffer is erkend, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel hier moet falen.
Uit hetgeen hierboven is overwogen vloeit voort dat het beroep van eiseres niet kan slagen.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2003.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) C. Dierdorp.