Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1927

Datum uitspraak2004-01-16
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers02/03439
Statusgepubliceerd


Indicatie

Stichting tot exploitatie van een dorpshuis komt in aanmerking voor teruggaaf van regulerende energiebelasting (art. 36l, lid 11, Wet belastingen op milieugrondslag)


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van Stichting Verenigingsgebouw X te Z, gemeente Q, belanghebbende, tegen drie uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst Team Energiepremies te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 21 mei 2002, ingediend door mr. A te R als haar gemachtigde. De gemachtigde heeft het beroepschrift aangevuld bij brief met bijlagen van 21 juni 2002. Het beroep is gericht tegen drie uitspraken van de inspecteur, vervat in één geschrift met dagtekening 11 april 2002, betreffende door belanghebbende gedane verzoeken om teruggaaf van regulerende energiebelasting. Belanghebbende heeft op 10 december 2001 drie verzoekschriften ingediend bij de inspecteur. Daarin verzoekt zij om teruggaaf van regulerende energiebelasting over de onderscheiden tijdvakken 1 mei 1998 tot 29 april 1999, 29 april 1999 tot 26 april 2000 en 26 april 2000 tot 4 mei 2001. De inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen bij een drietal beschikkingen van 24 januari 2002. Na bezwaar tegen deze beschikkingen zijn zij bij de bestreden uitspraken gehandhaafd. Het beroep strekt uiteindelijk - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur waarbij de beschikkingen met betrekking tot de tijdvakken 29 april 1999 tot 26 april 2000 en 26 april 2000 tot 4 mei 2001 zijn gehandhaafd, tot vernietiging van die beschikkingen en tot teruggaaf van regulerende energiebelasting tot een bedrag van ƒ 403,76 over het tijdvak 1 januari 2000 tot 26 april 2000 en van ƒ 1.730,48 over het tijdvak 26 april 2000 tot 4 mei 2001, alsmede tot bevestiging van de derde door de inspecteur gedane uitspraak. De ambtsopvolger van de inspecteur, de inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen S, team energiepremies, heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Belanghebbende heeft op 17 april 2003 een als pleitnota aangeduid nader stuk ingediend. De griffier heeft een kopie van dit stuk op 18 april 2003 naar de inspecteur gezonden. Ter zitting van 22 augustus 2003 is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van B, alsmede mr. C namens de inspecteur. De inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota met bijlagen ingezonden. Belanghebbende heeft daarvan kennis kunnen nemen en zich daarover kunnen uitlaten. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft van de bijlage bij die pleitnota kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten. De inspecteur heeft ter zitting voorts zonder bezwaar van belanghebbende een drietal verzoekschriften met de daarop genomen beschikkingen overgelegd. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende heeft in artikel 2 van de laatstelijk op 25 november 1981 notarieel verleden statuten de volgende omschrijving van haar doelstelling: 1. De stichting stelt zich ten doel: het beheer en exploitatie van het X-gebouw te Z om daarmee te voorzien in de behoefte aan geschikte lokaalruimte voor de aktiviteiten en dienstverlening van alle plaatselijke verenigingen en stichtingen op maatschappelijk, levensbeschouwelijk, recreatief en cultureel gebied, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. 2. De stichting tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door aan alle plaatselijke verenigingen en stichtingen, welke van het X-gebouw gebruik wensen te maken, onafhankelijk van een al of niet vertegenwoordigd zijn in het bestuur van de stichting, naar verhouding van hun redelijke behoeften lokaal-ruimte voor ontplooïng van hun aktiviteiten ter beschikking te stellen. 2.2. Belanghebbende is eigenaresse van het pand Dorpsstraat 37 te Z, dat zij exploiteert onder de naam 'Dorpshuis X'. Haar werkzaamheden bestaan uit het verhuren van in dit pand aanwezige zaalruimte aan verenigingen, instellingen en personen. Tot de gedingstukken behoort een overzicht waaruit blijkt, wie de huurders waren in elk van de jaren 1997 tot en met 2000 en het aantal malen dat zij jaarlijks zaalruimte hebben gehuurd. De met de exploitatie van het pand behaalde resultaten zijn in de jaarrekeningen over 1999 en 2000 als volgt gespecificeerd: 1999 2000 Omzet ƒ 301.710 ƒ 355.865 Af: kosten inkoop ƒ 95.990 ƒ 100.562 ƒ 205.720 ƒ 255.303 Opbrengst verhuur ƒ 20.145 ƒ 19.289 Incidentele baten ƒ 2.149 ƒ 2.979 Subsidie gemeente ƒ 48.910 ƒ 49.737 Totaal ƒ 276.924 ƒ 327.308 Vaste en variabele kosten ƒ 284.524 ƒ 312.808 Eindresultaat ƒ -/-7.600 ƒ 14.500 2.3. Belanghebbende is niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen. Op 25 februari 2002 heeft zij een verzoek ingediend om te worden aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956. Dit verzoek is bij brief van 12 maart 2002 van de Belastingdienst Ondernemingen 's-Hertogenbosch afgewezen. 2.4. Bij de ten name van belanghebbende gestelde jaarafrekeningen met betrekking tot het verbruik van elektriciteit en gas, heeft het energiebedrijf ter zake van het pand Dorpsstraat 37 te Z regulerende energiebelasting in rekening gebracht over de onder 1 vermelde tijdvakken. 2.5. In de gemeente Q zijn nog twee stichtingen werkzaam, welke daar activiteiten verrichten van dezelfde aard als die van belanghebbende. De inspecteur heeft deze stichtingen op hun verzoek teruggaaf van regulerende energiebelasting verleend, aan de ene stichting op 22 oktober 2001 over het tijdvak 1 juni 2000 tot 26 oktober 2000 en aan de andere stichting op 20 augustus 2001 over het tijdvak 18 september 1999 tot 17 september 2000. 3. Geschil Tussen partijen is in geschil a. of belanghebbende behoort tot de instellingen, die zich blijkens hun statuten de uitoefening ten doel stellen van activiteiten van maatschappelijke, sociale of culturele aard, als bedoeld in artikel 36l, elfde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet), hetgeen belanghebbende stelt maar de inspecteur ontkent; indien het gelijk met betrekking tot dit geschilpunt aan de inspecteur is, is tevens in geschil: b. of het gelijkheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel meebrengt dat belanghebbende aanspraak kan maken op teruggaaf van regulerende energiebelasting op grond van de zojuist genoemde wetsbepaling, hetgeen belanghebbende bepleit maar de inspecteur betwist. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken. 4.2. Belanghebbende heeft ter zitting het volgende aan haar stellingen toegevoegd. Ten aanzien van het vereiste dat het verzoek om teruggaaf moet worden gedaan binnen 13 weken na afloop van de verbruiksperiode van 12 maanden heb ik contact gehad met de inspecteur. Hij deelde mij mede dat gedurende het eerste jaar niet op deze termijn is gelet en dat de Belastingdienst in zoverre een generaal pardon heeft verleend. De in de jaarstukken verantwoorde omzet bestaat deels uit baromzet. In het gebouw werden ook bruiloften en partijen gehouden. In die gevallen wordt niet afzonderlijk betaald voor het gebruik van het gebouw of voor de inzet van personeel, maar wordt een - geheel als omzet verantwoorde - all-in-prijs per persoon in rekening gebracht. Uit het tot de gedingstukken behorende overzicht van activiteiten blijkt dat in 2000 in totaal 707 maal gebruik is gemaakt van zaalruimte. De in dat overzicht genoemde verenigingen en instellingen moeten in principe zaalhuur betalen. Daarnaast genereren zij enige baromzet. Het beroep moet zo worden opgevat, dat het alleen betrekking heeft op de laatste twee van de drie in de verzoeken vermelde tijdvakken. 4.3. De inspecteur heeft ter zitting het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. De regeling voor maatschappelijke, sociale of culturele instellingen is pas op het laatste moment in de Wet en de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (hierna: de Uitvoeringsregeling) opgenomen. De eerste advertenties waarin deze regeling bekend is gemaakt verschenen pas in oktober 2000 in de kranten. Nadien is nog een brochure verschenen en is gemaild naar organisaties. De Belastingdienst voert het beleid dat alle verzoeken die voor 1 januari 2002 zijn ingekomen als tijdig worden beschouwd. Dit beleid is niet gepubliceerd, maar wordt toegepast bij de behandeling van verzoeken en is afgestemd met het ministerie van Financiën. Mijn opvatting, dat de exploitatie van een gebouw geen activiteit is van sociale, culturele of maatschappelijke aard, is een beleidsstandpunt en is in overeenstemming met het beleid van de Belastingdienst ten aanzien van artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956. We kijken daarbij alleen naar de activiteiten van de verzoeker. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen verzoekers die ruimten in een dorpshuis verhuren en verzoekers die zelf activiteiten in een dorpshuis uitvoeren. Alleen de tweede categorie komt voor teruggaaf in aanmerking. De regelgever heeft dat uitdrukkelijk zo bepaald. Er is geen relatie gelegd met het bepaalde in artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De vergelijking die belanghebbende trekt met een muziekvereniging gaat mank. Het spelen op een muziekinstrument is op zichzelf niet in het algemeen belang, alleen het ten gehore brengen van muziek kan dat zijn. Het zou voor mijn standpunt geen verschil hebben gemaakt indien in de statutaire doelstelling van belanghebbende het beheer en de exploitatie van het gebouw niet uitdrukkelijk waren genoemd. Verzoeken van instellingen om teruggaaf van regulerende energiebelasting worden bij binnenkomst steekproefsgewijs gecontroleerd. De verzoeken van belanghebbende zijn bij zo'n controle afgewezen. Ook vinden achteraf gerichte controles plaats. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. In artikel 36l, zevende lid, van de Wet is geregeld in welke gevallen op verzoek teruggaaf wordt verleend van regulerende energiebelasting met betrekking tot aardgas en elektriciteit. Het elfde lid van dit artikel bepaalt, voorzover hier van belang, dat deze teruggaafregeling bij ministeriële regeling eveneens van toepassing wordt verklaard op instellingen, die zich blijkens hun statuten de uitoefening ten doel stellen van activiteiten van maatschappelijke, sociale of culturele aard. Aan dit elfde lid is uitvoering gegeven bij artikel 8ja van de Uitvoeringsregeling. De onder 1 bedoelde verzoeken van belanghebbende berusten op de evengenoemde bepalingen. 5.2. Op grond van artikel 8c, negende lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag dient het verzoek om teruggaaf, bedoeld in artikel 36l, zevende lid, van de Wet te worden gedaan uiterlijk binnen 13 weken na afloop van de verbruiks-periode van 12 maanden. De door belanghebbende gedane verzoeken om teruggaaf hadden betrekking op verbruiksperioden welke eindigden op respectievelijk 29 april 1999, 26 april 2000 en 4 mei 2001 en zijn ingediend op 10 december 2001. Die verzoeken zijn dus gedaan na afloop van de daarvoor gestelde termijn. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de Belastingdienst het - niet gepubliceerde - beleid voert, alle voor 1 januari 2002 ingekomen verzoeken om teruggaaf als hier bedoeld te beschouwen als tijdig ingediend. Hiervan uitgaande brengt het gelijkheidsbeginsel mee dat de inspecteur de verzoeken van belanghebbende niet met een beroep op termijnoverschrijding zou hebben mogen afwijzen. Dit brengt het Hof tot het oordeel dat voormelde termijnoverschrijding geen aanleiding mag zijn om belanghebbende reeds op die grond de gevraagde teruggaaf te weigeren. 5.3. Uit artikel 2, eerste lid, van de statuten van belanghebbende blijkt dat zij met het beheer en de exploitatie van het 'Dorpshuis X' beoogt om te voorzien in de behoefte aan geschikte lokaalruimte voor de activiteiten en dienstverlening van alle plaatselijke verenigingen en stichtingen op maatschappelijk, levensbeschouwelijk, recreatief en cultureel gebied. In artikel 2, tweede lid, van de statuten is voorts bepaald dat deze lokaalruimte aan die verenigingen en stichtingen ter beschikking zal worden gesteld naar verhouding van hun redelijke behoeften aan zodanige ruimte. Het Hof leidt uit deze bepalingen af dat belanghebbende zich statutair ten doel stelt om de uitoefening van activiteiten van maatschappelijke, sociale of culturele aard mogelijk te maken. Hiervan uitgaande acht het Hof de statutaire doelstelling van belanghebbende geen beletsel om haar te rekenen tot de instellingen als zijn bedoeld in artikel 36l, elfde lid, van de Wet. 5.4. Wat betreft de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende overweegt het Hof het volgende. Hoewel belanghebbende ook lokaalruimte beschikbaar stelt aan anderen dan de in haar statuten omschreven verenigingen en stichtingen, valt uit het onder 2.2 bedoelde overzicht af te leiden dat de lokaalruimte in het 'Dorpshuis X' hoofdzakelijk aan die verenigingen en stichtingen ter beschikking wordt gesteld. Het Hof acht aannemelijk dat het tegen vergoeding beschikbaar stellen van die lokaalruimte aan andere instellingen en het in die lokaalruimte aan anderen tegen vergoeding verlenen van diensten, zoals bij bruiloften en partijen, uitsluitend geschiedt ten dienste van haar statutaire doelstelling. 5.5. Het Hof verwerpt de stelling van de inspecteur dat tot de instellingen als bedoeld in artikel 36l, elfde lid, van de Wet alleen zijn te rekenen instellingen die zich blijkens hun statuten ten doel stellen zelf activiteiten van maatschappelijke, sociale of culturele aard te verrichten en niet mede instellingen die een gebouw exploiteren ten dienste van zodanige activiteiten. De inspecteur beroept zich in dit verband op de onder 2.3 vermelde afwijzing van het verzoek van belanghebbende om te worden aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur er ten onrechte van uitgaat dat belanghebbende slechts voor teruggaaf van regulerende energiebelasting in aanmerking komt indien zij als een zodanige instelling zou kunnen worden aangemerkt. Noch in de Wet, noch in artikel 8ja van de Uitvoerings-regeling wordt immers dit vereiste gesteld. Waar de staatssecretaris van Financiën in de toelichting op laatstgenoemd artikel stelt, dat voor de bepaling of een instelling zich kwalificeert als een instelling van maatschappelijke, sociale of culturele aard in de praktijk kan worden aangesloten bij artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956, geeft hij blijk van een te beperkte uitleg op dit punt van artikel 36l, elfde lid, van de Wet. Hetzelfde geldt voor hetgeen de staatssecretaris dienaangaande heeft opgemerkt in zijn besluit van 27 juni 2001, nr. CPP2001/1459M (V-N 2001/39.28). 5.6. Op grond van het onder 5.3 tot en met 5.5 overwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende moet worden gerekend tot de instellingen, die zich blijkens hun statuten de uitoefening ten doel stellen van activiteiten van maatschappelijke, sociale of culturele aard, als bedoeld in artikel 36l, elfde lid, van de Wet. Met betrekking tot het onder 3, a omschreven geschilpunt is dus het gelijk aan belanghebbende. Het tweede geschilpunt behoeft niet meer te worden besproken. Niet in geschil is dat aan de overige in artikel 8ja van de Uitvoeringsregeling omschreven vereisten voor teruggaaf is voldaan. 5.7. Voor dat geval zijn partijen het er uiteindelijk over eens dat belanghebbende met betrekking tot het tijdvak 29 april 1999 tot 26 april 2000 in aanmerking komt voor teruggaaf van regulerende energiebelasting tot een bedrag van ƒ 403,76 - op basis van het energieverbruik in de periode 1 januari 2000 tot 26 april 2000 - en met betrekking tot het tijdvak 26 april 2000 tot 4 mei 2001 tot een bedrag van ƒ 1.730,48. Aangezien artikel 36l, elfde lid, van de Wet pas met ingang van 1 januari 2000 in werking is getreden komt belanghebbende wat betreft het tijdvak 1 mei 1998 tot 29 april 1999 niet voor teruggaaf in aanmerking. In zoverre heeft belanghebbende haar beroep ter zitting dan ook ingetrokken. 6. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten vast op € 966, berekend als volgt: 2 punten voor proceshandelingen (beroepschrift en verschijnen ter zitting), vermenigvuldigd met € 322 per punt en met de factor 1,5 voor het gewicht van de zaak. 7. Beslissing Het Hof - verklaart het beroep, gericht tegen de uitspraken van de inspecteur waarbij de beschikkingen met betrekking tot de tijdvakken 29 april 1999 tot 26 april 2000 en 26 april 2000 tot 4 mei 2001 zijn gehandhaafd, gegrond; - vernietigt de voormelde uitspraken van de inspecteur; - vernietigt de voormelde beschikkingen van de inspecteur; - verleent teruggaaf van regulerende energiebelasting tot een bedrag van ƒ 403,76 (€ 183,22) met betrekking tot het tijdvak 29 april 1999 tot 26 april 2000 en tot een bedrag van ƒ 1.730,48 (€ 785,26) met betrekking tot het tijdvak 26 april 2000 tot 4 mei 2001; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belang-hebbende dient te voldoen; en - gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 218 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 16 januari 2004 door mrs. Onnes, Van Loon en Holdert, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Cassatie Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener; b) de dagtekening; c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.