
Jurisprudentie
AO1949
Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300234/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300234/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 1 mei 2002, kenmerk MW2001.29157, heeft verweerder op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming aan appellant bevolen de bodemsanering van het perceel [locatie] te [plaats] alsnog af te ronden conform het saneringsplan waarmee verweerder heeft ingestemd. Voorts heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 95, vierde lid, onder c, van de Wet bodembescherming opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2.000,00 per week dat geconstateerd wordt dat appellant in strijd handelt met het bovengenoemde bevel krachtens artikel 44 van de Wet bodembescherming. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op
€ 100.000,00. Voor de last onder dwangsom geldt een begunstigingstermijn van zes weken.
Uitspraak
200300234/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2002, kenmerk MW2001.29157, heeft verweerder op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming aan appellant bevolen de bodemsanering van het perceel [locatie] te [plaats] alsnog af te ronden conform het saneringsplan waarmee verweerder heeft ingestemd. Voorts heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 95, vierde lid, onder c, van de Wet bodembescherming opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2.000,00 per week dat geconstateerd wordt dat appellant in strijd handelt met het bovengenoemde bevel krachtens artikel 44 van de Wet bodembescherming. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op
€ 100.000,00. Voor de last onder dwangsom geldt een begunstigingstermijn van zes weken.
Bij besluit van 26 november 2002, verzonden op 29 november 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2003.
Bij brief van 27 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. K.H. Buijtels en ing. F.J. Weening, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Barneveld, vertegenwoordigd door G. Maaskamp en H. Woudenberg, beiden ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het saneringsplan van oktober 1998 en de aanvulling erop van december 1998 (hierna tezamen: het saneringsplan) zien op een gedeelte van de op het terrein aanwezige bodemverontreiniging, te weten de verontreiniging die ten gevolge van het tankstation, gelegen op het voorterrein, en de brandstoffenhandel, gelegen op het achterterrein, is ontstaan.
2.2. Appellant betwist dat in het saneringsplan een begin- en einddatum van sanering is opgenomen, zodat verweerder niet bevoegd is om op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming afronding van het saneringsplan te bevelen.
2.2.1. Verweerder stelt dat de voor sanering van de bodem in het saneringsplan opgenomen tijdsplanning van twee maanden is overschreden. Gelet hierop is hij bevoegd op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming afronding van het saneringsplan te bevelen, aldus verweerder.
2.2.2. Ingevolge artikel 44 van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten degene die de bodem saneert niet overeenkomstig een door hem ingediend saneringsplan, waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, bevelen alsnog overeenkomstig dat plan te handelen.
2.2.3. De Afdeling stelt vast dat verweerder bij besluit van 10 maart 1999 heeft ingestemd met het saneringsplan van oktober 1998, kenmerk sp-1098-pol, en de aanvulling daarop van december 1998, kenmerk aanv41298-pol. In de aanvulling op het saneringsplan is een tijdsplanning voor de voorbereiding en de sanering in een schematisch overzicht weergegeven. Voor de ontgraving en daarmee samenhangende activiteiten is een periode van twee maanden gepland. Vaststaat dat de sanering van de bodemverontreiniging van het voorterrein van het perceel op 11 september 2000 is aangevangen. Niet bestreden is dat er tot op heden geen sanering heeft plaatsgevonden van het verontreinigde achterterrein. Nu vaststaat dat ten tijde van het besluit in primo, derhalve ruim anderhalf jaar na aanvang met de saneringswerkzaamheden, deze werkzaamheden nog niet conform het saneringsplan waren afgerond, is de Afdeling van oordeel dat verweerder wegens schending van de in het saneringsplan opgenomen tijdsplanning bevoegd was een bevel op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming te geven. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Appellant is van mening dat verweerder ten onrechte heeft bevolen de saneringswerkzaamheden conform het saneringsplan af te ronden. Zijns inziens had verweerder een gewijzigd saneringsplan moeten verlangen, aangezien de omvang van de verontreiniging groter is dan aanvankelijk was voorzien. Daarbij wist verweerder dat appellant niet over de financiële middelen beschikte om de sanering op het achterterrein uit te voeren. Bovendien had verweerder rekening moeten houden met de in artikel 46, tweede lid, van de Wet bodembescherming genoemde mogelijkheden. In dit verband wijst hij erop dat er ten tijde van het bestreden besluit zicht was op een nieuw saneringsplan, waarin rekening wordt gehouden met de financiële beperkingen van appellant.
2.3.1. Verweerder stelt dat geen nieuw saneringsplan hoeft te worden opgesteld bij tegenvallende verontreiniging aangezien de doelstelling van de sanering niet is gewijzigd; de verontreiniging kan met de in het saneringsplan beschreven technieken worden verwijderd. Verder hoeft zijns inziens bij het geven van een bevel op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming geen rekening te worden gehouden met de financiële draagkracht van degene die saneert en met de mogelijkheid tot het indienen van een nieuw saneringsplan. Verweerder betoogt voorts dat artikel 46, tweede lid, van de Wet bodembescherming niet ziet op een bevel dat op grond van artikel 44 wordt gegeven. Van zicht op een nieuw saneringsplan was ten tijde van het bestreden besluit geen sprake, aldus verweerder.
2.3.2. Met betrekking tot het zicht op een nieuw saneringsplan ten tijde van het bestreden besluit overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling stelt vast dat appellant een geschil met Gulf/Demarol BV, de huurder van het voorterrein van zijn perceel, over de verantwoordelijkheid voor het saneren van het achterterrein van zijn perceel, heeft voorgelegd aan de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem. Uit de stukken, waaronder het aanvullend beroepschrift, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant eerst na de uitspraak van de president, waarbij appellant in het ongelijk is gesteld, en na overleg met verweerder is begonnen met het opstellen van een nieuw, voor hem financieel haalbaar saneringsplan. Op 28 januari 2003 heeft appellant aan verweerder met een verklaring van Ernst & Young Accountants inzicht gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie. Het nieuwe saneringsplan is vervolgens op 14 april 2003 bij verweerder ingekomen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van zicht op een nieuw saneringsplan ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was. De Afdeling ziet in het door appellant gestelde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit het bij besluit van 1 mei 2002 gegeven bevel niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Het feit dat verweerder bij besluit van 23 mei 2003 heeft ingestemd met het nieuwe saneringsplan en mede hierin heeft bepaald dat met dat instemmingsbesluit de beschikking op het saneringsplan van 10 maart 1999 is vervallen, doet niet af aan de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit.
2.3.3. De Afdeling constateert dat in het saneringsplan – voorzover in dit geschil nog van belang – is voorzien in de afgraving van de bodemverontreiniging van het achterterrein. In het saneringsplan is als doelstelling geformuleerd dat de sanering zodanig wordt uitgevoerd dat de risico’s voor de volksgezondheid en het milieu tot een aanvaardbaar niveau worden teruggedrongen. Hierbij moet worden gekeken naar de mobiliteit van de verontreiniging en het gebruik van het terrein. In beginsel wordt het herstel van de multifunctionele bodemkwaliteit als voorwaarde gesteld. In het saneringsplan staat voorts met welke technieken de verontreiniging moet worden verwijderd.
Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, acht de Afdeling het mogelijk om de sanering van het achterterrein af te ronden conform de in het saneringsplan opgenomen doelstellingen en technieken. De omvang van de verontreiniging doet hier niet aan af. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het saneringsplan kon worden volstaan en dat geen nieuw saneringsplan hoefde te worden verlangd.
2.3.4. Voorzover appellant heeft betoogd dat rekening had moeten worden gehouden met zijn financiële draagkracht, overweegt de Afdeling dat dit artikel slechts ziet op handhaving van de Wet bodembescherming en dat verweerder hierin geen grond behoefde te zien om hiervan af te zien bij het geven van een bevel op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming.
Voorzover appellant in dit verband nog naar voren heeft gebracht dat de tussen appellant en de huurder van het voorterrein gesloten overeenkomst tot sanering van de bodemverontreiniging, die ten gevolge van activiteiten bij het tankstation en de brandstoffenhandel is ontstaan, ontoereikend blijkt te zijn, overweegt de Afdeling, wat daarvan ook moge zijn, dat verweerder hierin geen grond behoefde te zien om af te zien van zijn bevoegdheid.
Wat betreft de stelling van appellant dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 46, tweede lid, van de Wet bodembescherming, overweegt de Afdeling dat dit artikel slechts ziet op situaties waarin een bevel op grond van artikel 43 van de Wet bodembescherming wordt gegeven. Die situaties doen zich in het onderhavige geval niet voor.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Rijntjes
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004
194-353.