Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1966

Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300348/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.


Uitspraak

200300348/1. Datum uitspraak: 21 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 6 december 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 6 september 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond. Bij uitspraak van 6 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 14 april 2003 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Oenema, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Nadien heeft het college bij brief van 28 oktober 2003 daartoe in de gelegenheid gesteld nog nadere stukken ingediend, waarop appellant bij brief van 3 november 2003 een reactie heeft ingediend. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2. Overwegingen 2.1. Appellant heeft het college bij brief van 28 mei 2000 verzocht om vergoeding van schade die hij stelt geleden te hebben als gevolg van: a. de verlening van bouwvergunning en een milieuvergunning aan [vergunninghouder] bij besluiten van 30 mei, onderscheidenlijk 4 juni 1997 voor het veranderen en vergroten van een veeschuur op het belendende perceel [locatie]; b. teveel aan hem in rekening gebrachte leges voor de behandeling van een bouwaanvraag voor de vernieuwing van een schuur op zijn perceel; c. de hem bij besluit van ondermeer 19 januari 2000 opgelegde bouwstop; d. het onrechtmatig betreden van zijn erf door ambtenaren. 2.2. Het hoger beroep is gericht tegen de onderdelen van de aangevallen uitspraak die betrekking hebben op de hiervoor onder a en c vermelde gestelde schadeoorzaken. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat het college ten onrechte is uitgegaan van de rechtmatigheid van de daar vermelde besluiten, zodat het ten onrechte heeft geweigerd de schade te vergoeden die hij als gevolg daarvan heeft geleden. 2.3. Met betrekking tot het voormelde besluit van 30 mei 1997 tot verlening van bouwvergunning heeft de rechtbank terecht overwogen dat het in rechte onaantastbaar is geworden, zodat het college van de rechtmatigheid daarvan mocht uitgaan. Het mocht dan ook weigeren de schade die appellant stelt als gevolg van dat besluit te hebben geleden te vergoeden, als het heeft gedaan. 2.4. Ook voor het voormelde besluit van 19 januari 2000 tot het opleggen van een bouwstop geldt dat het in rechte onaantastbaar is geworden en dat het college aldus van de rechtmatigheid daarvan mocht uitgaan. Voorzover het verzoek van appellant moet worden geacht tevens betrekking te hebben op het besluit van 8 augustus 2000 tot dwangsomaanschrijving dat op de bouwstop is gevolgd, geldt hetzelfde. Het college mocht aldus evenzeer weigeren de schade te vergoeden die appellant als gevolg van die besluiten stelt te hebben geleden. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre worden bevestigd. 2.6. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek, voorzover daaraan de verlening van een milieuvergunning ten grondslag is gelegd, overweegt de Afdeling ambtshalve als volgt. 2.7. De rechtbank kan slechts kennisnemen van een beroep tegen een afwijzing van een verzoek om schadevergoeding, indien de rechtbank dat ook kan van een beroep tegen een besluit, genomen ter uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid die de schade zou hebben veroorzaakt. Voorzover deze uitoefening lag in de verlening van een milieuvergunning, kon hiertegen in eerste en enige aanleg bij de Afdeling beroep worden ingesteld. Hieruit volgt dat de rechtbank geen kennis kon nemen van het tegen dit onderdeel van de beslissing op bezwaar ingestelde beroep en dit had moeten doorzenden naar de Afdeling. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank in zoverre alsnog onbevoegd verklaren en voorts zal zij zelf in zoverre van het beroep kennis nemen. 2.8. Het college heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat ook het besluit tot verlening van de milieuvergunning, nu, ofschoon behoorlijk gepubliceerd, daartegen geen beroep is ingesteld, in rechte onaantastbaar is en derhalve voor rechtmatig moet worden gehouden. Het college mocht dan ook de schade die appellant als gevolg van dit besluit stelt te hebben geleden weigeren te vergoeden. 2.9. Ook het beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 6 december 2002 in zaak nr. 01/1346 WOW44 66 gegrond, doch slechts voorzover daarin is beslist op het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van door de verlening van de milieuvergunning veroorzaakte schade; II. vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre; III. verklaart de rechtbank in zoverre onbevoegd kennis te nemen van het beroep; IV. verklaart het beroep tegen die weigering ongegrond; V. bevestigt de uitspraak voor het overige. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Haan Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004 27-429.