Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1976

Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304548/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 december 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bedrijfswoning op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-], plaatselijk bekend [locatie], te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200304548/1. Datum uitspraak: 21 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 26 mei 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 december 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bedrijfswoning op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-], plaatselijk bekend [locatie], te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 3 juni 2002 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 mei 2003, verzonden op 28 mei 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 8 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A. Bakker, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een (eerste) bedrijfswoning ten behoeve van het op het perceel gevestigde agrarische bedrijf (een veehouderij). 2.2. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1980” de bestemming “Agrarische doeleinden, klasse D (AD)”. Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, sub 6, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven als bedoeld in artikel 1, lid s onder 1, 3 en 4 met de daarbij behorende agrarische bedrijfswoningen, andere bouwwerken waterlopen en open terreinen, met dien verstande dat de aard, continuïteit en de omvang van het betrokken bedrijf zodanig zijn, dat huisvesting in een woning op de bedrijfsgrond noodzakelijk is. Ingevolge artikel 23, vierde lid, van de planvoorschriften stellen burgemeester en wethouders het bouwplan om advies in handen van de agrarische deskundige. Indien het oordeel van de agrarische deskundige strekt tot weigering van de gevraagde vergunning, wordt, ingevolge het vijfde lid van die bepaling, de vergunning niet verleend dan na ontvangst van een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten. 2.3. Het college heeft het oordeel dat een bedrijfswoning ter plaatse niet noodzakelijk is, gebaseerd op de adviezen van het Adviesbureau Clevin (hierna: Clevin) van 2 november 1999, 18 april 2001, 3 mei 2001 en 28 februari 2002. Uit de inhoud van deze ingewonnen adviezen blijkt dat een agrarische bedrijfswoning bij de veehouderij, gelet op de aard, omvang en continuïteit, niet noodzakelijk is, omdat het een bestaand nevenberoepsmatig uitgeoefend veehouderijbedrijf van een beperkte omvang betreft, dat voornamelijk is gericht op vleesveefokkerij en -houderij van rundvee en schapen. Niet is gebleken dat deze adviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college in de beslissing op bezwaar hierop niet mocht afgaan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de door appellant overgelegde tegenadviezen van LTB adviseurs en accountants (hierna: LTB) onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel. Het college heeft deze tegenadviezen steeds voorgelegd aan Clevin. Clevin heeft in reactie op deze adviezen gemotiveerd aangegeven waarom de argumenten van LTB niet kunnen worden onderschreven en deze – ook naar het oordeel van de Afdeling – voldoende gemotiveerd weerlegd. Daarmee heeft het college de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat een derde ter zake kundig adviesbureau had moeten worden ingeschakeld. 2.3.1. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college de bouwvergunning terecht op grond van artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Van Roosmalen Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004 53-422.