Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1978

Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300492/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 september 2002, kenmerk 0208588, hebben verweerders een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [partij], gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.


Uitspraak

200300492/1. Datum uitspraak: 21 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (voorheen: Uitwaterende Sluizen), verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 september 2002, kenmerk 0208588, hebben verweerders een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [partij], gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen. Bij besluit van 12 december 2002, kenmerk 0212238, verzonden op 12 december 2002, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 februari 2003. Bij brief van 25 maart 2003 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2003, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P.J.J. Oosterling en P. Horsmeijer, beiden ambtenaar van het Hoogheemraadschap, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. 2.2. Volgens appellanten hebben verweerders op onjuiste gronden afgezien van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Zij voeren in dit verband aan dat [partij]. een oeverbeschoeiing in de sloot tussen de percelen [locatie sub 1 en sub 2] heeft aangebracht en verontreinigde materialen, waaronder asbesthoudend puingranulaat en asfaltgranulaat, in de sloot heeft gestort, waardoor de sloot over een aanzienlijke lengte is versmald. Volgens appellanten gaat het hierbij om 250 à 300 m2. Appellanten stellen dat de oeverbeschoeiing niet goed functioneert, waardoor het onvermijdelijk is dat het hiervoor bedoelde verontreinigde materiaal in het water buiten de oeverbeschoeiing terechtkomt. Ook vrezen appellanten voor uitspoeling van schadelijke stoffen uit de in de sloot gestorte materialen en uit het materiaal waarmee het bedrijfsterrein is opgehoogd. Daarnaast betogen zij dat [partij] boomschors/houtsnippers in de sloot buiten de oeverbeschoeiing heeft gestort. Zij betogen dat genoemde gedragingen lozingen zijn in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo). Huns inziens is voor de door hen aangeduide lozingen een vergunning krachtens de Wvo vereist. Zij betogen dat [partij] niet in het bezit is van een dergelijke vergunning, zodat sprake is van een overtreding van de Wvo. Daartegen hadden verweerders volgens hen handhavend moeten optreden. 2.2.1. Verweerders stellen zich, kort weergegeven, op het standpunt dat het oppervlaktewater nabij het bedrijfsterrein van [partij] niet verontreinigd is. Volgens hen is geen sprake van lozingen waarvoor een vergunning krachtens de Wvo is vereist. Zij stellen dat nu geen sprake is van een overtreding van de Wvo, er ook geen bevoegdheid bestaat om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen. Ter zitting hebben verweerders nog het standpunt ingenomen dat de versmalling van de sloot geen lozing in de zin van de Wvo betreft, nu naar zij stellen dit water niet als oppervlaktewater kan worden aangemerkt. 2.2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden om zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wvo kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het is verboden om zonder vergunning de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het onverminderd artikel 3 verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen op een andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer door deze daarin te storten. 2.2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [partij] begin 2001 in de sloot tussen de percelen [locatie sub 1 en sub 2], op ongeveer 2,5 meter afstand van haar perceel, een oeverbeschoeiing heeft aangebracht. Het water tussen deze beschoeiing en de wal van de sloot heeft zij opgevuld. Ten gevolge van het vorenstaande is de sloot aanzienlijk versmald. De Afdeling overweegt dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat als gevolg van de enkele plaatsing van de oeverbeschoeiing het water tussen deze beschoeiing en het perceel van [partij] niet langer dient te worden aangemerkt als oppervlaktewater in de zin van de Wvo. De Afdeling stelt vast dat verweerders niet hebben betwist dat de materialen waarmee de sloot is versmald mogelijkerwijs afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen bevatten. Verweerders zijn in het bestreden besluit in het geheel niet ingegaan op de vraag of genoemde stort van materialen in het water tussen de oeverbeschoeiing en de wal van de sloot mogelijk een lozing is in de zin van de Wvo waarop het vergunningstelsel als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wvo, in samenhang met artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit in beginsel betrekking heeft. Evenmin zijn zij ingegaan op de vraag of afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen uit de op het bedrijfsterrein en in de sloot gestorte materialen met regenwater of ander water afstromen naar het oppervlaktewater. Niet is komen vast te staan dat geen of slechts een verwaarloosbare hoeveelheid van deze stoffen op genoemde wijze in het oppervlaktewater wordt gebracht. De Afdeling houdt het daarom voor mogelijk dat vergunningplichtige lozingen plaatsvinden. Nu het bestreden besluit in zoverre niet is gemotiveerd, is het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.2.4. Wat betreft de door appellanten gestelde stort in de sloot van boomschors/houtsnippers tussen hun perceel en de oeverbeschoeiing, overweegt de Afdeling dat onbestreden is dat de stort van boomschors/ houtsnippers schadelijk kan zijn voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Uit de stukken blijkt dat verweerders naar aanleiding van het handhavingsverzoek van appellanten een onderzoek hebben ingesteld. In augustus 2002 hebben zij onderzocht of boomschors/houtsnippers in het oppervlaktewater nabij het bedrijfsterrein van [partij] aanwezig zijn. In de sloot buiten de oeverbeschoeiing zijn geen boomschors/houtsnippers aangetroffen. Verder hebben verweerders op 18 juni 2002 en 16 augustus 2002 steekmonsters van het oppervlaktewater genomen. Vier steekmonsters zijn genomen van het oppervlaktewater in de aan de orde zijnde sloot en twee steekmonsters zijn ter referentie genomen van het oppervlaktewater ten noorden en ten zuiden van dit bedrijfsterrein. De analyseresultaten hebben uitgewezen dat het water in de sloot niet is verontreinigd met zuurstofbindende stoffen, veroorzaakt door rottende boomschors/houtsnippers. Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen vergunningplichtige lozing in de zin van de Wvo heeft plaatsgevonden. Verweerders hebben zich in zoverre terecht niet bevoegd geacht bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [partij] te treffen. Dit beroepsonderdeel slaagt niet. 2.3. Appellanten voeren nog aan dat verweerders zich ten onrechte onbevoegd hebben verklaard handhavend op te treden ten aanzien van het naar zij stellen door [partij] ondeugdelijk aanbrengen van de oeverbeschoeiing, het zonder een ontheffing op grond van de keur dempen van een gedeelte van de sloot nabij het bedrijfsterrein en het illegaal ophogen van zijn bedrijfsterrein met verontreinigd materiaal. De Afdeling overweegt dat de door appellanten gestelde overtredingen niet zien op de kwaliteit van het oppervlaktewater dan wel de doelmatige werking van een zuiveringstechnisch werk en dat het buiten de reikwijdte van de Wvo valt te beoordelen of sprake is van deze overtredingen. Verweerders hebben dan ook terecht gesteld dat zij aan de Wvo geen bevoegdheid ontlenen om ten aanzien van deze eventuele overtredingen handhavend op te treden. Deze beroepsgrond faalt. 2.4. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd voorzover verweerders daarbij hebben geweigerd handhavend op te treden terzake van de door appellanten gestelde overtredingen van de Wvo wat betreft de stort van materialen in het water tussen de aangebrachte oeverbeschoeiing en het perceel van [partij] en de afstroming van afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen hieruit en vanaf de delen van het bedrijfsterrein die met deze materialen zijn opgehoogd, naar het oppervlaktewater. 2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier van 12 december 2002, kenmerk 0212238, voorzover daarbij is geweigerd handhavend op te treden terzake van de stort van materialen in het water tussen de aangebrachte oeverbeschoeiing en het perceel van [partij] en de afstroming van afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen hieruit en vanaf de delen van het bedrijfsterrein die met deze materialen zijn opgehoogd, naar het oppervlaktewater; III. draagt dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier op binnen drie maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen; IV. veroordeelt dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier te worden betaald aan appellanten; V. gelast dat het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Van Heusden Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004 163-404.