
Jurisprudentie
AO1983
Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303866/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303866/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veehandel met schapen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 mei 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200303866/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veehandel met schapen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door W.E. Scholte, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de gronden inzake de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 en het gedurende het gehele jaar binnen de inrichting aanwezig zijn van schapen niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant heeft betoogd dat binnen de inrichting activiteiten worden verricht die niet zijn aangevraagd. Voorts is hij bevreesd dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze gronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen reeds om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.4. Appellant heeft gesteld stankhinder te ondervinden als gevolg van de op de aan zijn tuin grenzende perceelsgrens opgeslagen in plastic gewikkelde balen kuilgras.
Blijkens de aanvraag en het bestreden besluit is in het onderhavige geval niet de opslag van kuilgras aangevraagd, doch de opslag van gras dat in plastic is gewikkeld. Ter zitting is gebleken dat het gaat om gedroogd gras dat voor de schapen als voedsel dient. Ingekuild gras is hiervoor volgens verweerder niet geschikt omdat dit een te hoge vochtigheidsgraad heeft waardoor de schapen ziek kunnen worden. Aangezien het gedroogd gras en geen ingekuild gras betreft, is verweerder van oordeel dat daarvan, nu de balen zijn omwikkeld met plastic, geen stankhinder te verwachten is zodat het verbinden van voorschriften aan de vergunning niet nodig is. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De beroepsgrond faalt.
2.5. Appellant heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. De beroepsgronden treffen geen doel.
2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 en het gedurende het gehele jaar binnen de inrichting aanwezig zijn van schapen betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Koten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004
324.