Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1984

Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301213/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Stadskanaal, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 juni 2002, het bestemmingsplan "Waterland fase 5" vastgesteld.


Uitspraak

200301213/1. Datum uitspraak: 21 januari 2004. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Stadskanaal, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 juni 2002, het bestemmingsplan "Waterland fase 5" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 december 2002, nr. 2002-09950/51/A.33, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 20 mei 2003 heeft verweerder meegedeeld dat hij ervan afziet een verweerschrift in te dienen. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2003, waar appellante, bij monde van [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.H.J. Habraken, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door ing. P.J. Arkema, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het plan voorziet in de bouw van woningen op het terrein van de voormalige aardappelmeelfabriek “Toekomst Twee Provinciën” als afronding van het plan Waterland en als overgang naar de aangrenzende bosontwikkelingszone. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. Appellante exploiteert een akkerbouwbedrijf ten noorden van het plangebied en stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit de bouw van woningen mogelijk maakt op een afstand van minder dan 100 meter van haar bedrijf. Naar haar mening dient, mede gelet op de bepalingen in het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, vanwege de te verwachten stankoverlast van de mestbassins en geluidhinder, veroorzaakt door de ventilatoren in de opslagruimte voor aardappelen, een afstand van 100 meter tot de dichtstbijzijnde te bouwen woningen in acht te worden genomen. 2.4. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Naar zijn mening is de afstand waarvan in het plan wordt uitgegaan toereikend. Het standpunt van appellante dat ingevolge het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer een afstand van 100 meter dient te worden aangehouden is volgens verweerder onjuist. Voorts is hij van mening dat het plan geen nadelige gevolgen heeft voor de geluidruimte van het bedrijf van appellante. 2.5. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende vast. De bedrijfsbebouwing van het bedrijf van appellante is verspreid over drie percelen, te weten [locatie sub 1, sub 2 en sub 3]. Het perceel [locatie sub 1] ligt het dichtst bij het plangebied. Op dit perceel staan onder meer de door appellante bedoelde opslagruimte voor aardappelen en een mestbassin met een oppervlakte van 113 m², dat is opgericht vóór 1 juni 1987. De afstand van de grens van het bouwvlak van dit perceel tot het meest nabijgelegen plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” bedraagt ongeveer 50 meter. Het mestbassin zelf ligt op een afstand van ongeveer 90 meter van dit plandeel. Op het perceel [locatie sub 3] bevindt zich onder meer een tweede mestbassin. Dit bassin heeft een oppervlakte van 248 m² en is opgericht na 1 juni 1987. De afstand van de grens van het bouwvlak van dit perceel tot het plangebied bedraagt ongeveer 200 meter en de afstand van het mestbassin tot het plangebied ongeveer 300 meter. De afstand tussen de mestbassins onderling bedraagt ongeveer 250 meter. Op het perceel [locatie sub 2] staat het woonhuis van [appellante]. 2.6. Het akkerbouwbedrijf van appellante valt blijkens de stukken onder de werkingssfeer van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna ook: het Besluit akkerbouwbedrijven). Ten aanzien van mestbassins bevat dit besluit alleen inhoudelijke voorschriften voor bassins die zijn opgericht vóór 1 juni 1987. Voor bassins van na genoemde datum zijn dergelijke voorschriften opgenomen in het Besluit mestbassins milieubeheer (hierna ook: het Besluit mestbassins). In beide besluiten zijn eveneens afstandscriteria opgenomen. De Afdeling stelt vast dat ten aanzien van de aan te houden afstand tot een gevoelig object of een woning van derden, voor mestbassins die zijn opgericht na 1 juni 1987 (nieuwe situaties) een strenger regime geldt dan voor mestbassins van vóór deze datum (bestaande situaties). De Afdeling is van oordeel dat in dit geval ten aanzien van de in het kader van de ruimtelijke ordening aan te houden afstand tot de woningen in het plangebied, voor beide mestbassins, ongeacht hun oprichtingsdatum, kon worden aangesloten bij de criteria die gelden voor nieuwe situaties. Het gaat hier immers om nieuwe woningen. Voor dergelijke situaties volgt uit genoemde besluiten, in onderling verband bezien, dat, indien de gezamenlijke oppervlakte van de aanwezige bassins minder bedraagt dan 350 m², kan worden volstaan met een afstand van 50 meter tot een gevoelig object of een woning van derden. Indien de gezamenlijke oppervlakte meer bedraagt dan 350 m², dient een afstand van 100 meter in acht te worden genomen. Ondanks het feit dat in dit geval de gezamenlijke oppervlakte van de op het bedrijf van appellante aanwezige mestbassins meer bedraagt dan 350 m², is de Afdeling van oordeel dat de bassins vanwege de grote onderlinge afstand afzonderlijk kunnen worden bezien en dat aldus met een afstand van 50 meter tot de in het plan voorziene woningen kan worden volstaan. De Afdeling stelt vast dat deze afstand ten opzichte van beide mestbassins ruimschoots in acht wordt genomen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan opgenomen afstand met het oog op de voorkoming van stankoverlast toereikend is. 2.7. Wat de geluidhinder betreft, mag ingevolge artikel 10, eerste lid, van de voorschriften in Bijlage 1 van het Besluit akkerbouwbedrijven het equivalente geluidsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, ter plaatse van woningen van derden, andere geluidgevoelige bestemmingen en – voor zover binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen van derden of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn – op enig punt 50 m van de inrichting, niet meer bedragen dan het referentieniveau ter plaatse, met dien verstande dat het equivalente geluidsniveau en de piekwaarden de in dit artikel genoemde maximale waarden niet mogen overschrijden. Ingevolge artikel 1 van de voorschriften opgenomen in Bijlage 1 van het Besluit akkerbouwbedrijven wordt – samengevat - onder het referentieniveau verstaan de hoogste waarde van of het geluidsniveau, uitgedrukt in dB, dat, gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd, wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf, of het optredende equivalente geluidsniveau, veroorzaakt door wegverkeersbronnen, minus 10 dB(A). Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het voor het bedrijf van appellante toepasselijke referentieniveau nimmer vastgesteld. Desondanks acht de Afdeling aannemelijk dat de in het plan voorziene woningbouw ten opzichte van de huidige situatie zal leiden tot een hoger referentieniveau voor appellante. Het standpunt van verweerder dat, uitgaande van de richtwaarden voor woonomgevingen, het gebied thans kan worden gekarakteriseerd als landelijke omgeving en door verwezenlijking van het plan het karakter van een rustige woonwijk zal krijgen, komt de Afdeling in dit verband niet onaannemelijk voor. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de activiteiten van de aardappelmeelfabriek al in 1981 waren beëindigd. Vervolgens zijn de bedrijfsgebouwen tot 2001 alleen in gebruik geweest voor opslagdoeleinden, waarna ze zijn gesloopt. Voorts stelt de Afdeling vast dat de woningen zijn voorzien op een grotere afstand van de op het perceel [locatie sub 1] aanwezige opslagruimte voor aardappels dan het referentiepunt van 50 meter, waarvan in artikel 10, eerste lid, van de voorschriften in Bijlage 1 van het Besluit akkerbouwbedrijven wordt uitgegaan. Gelet op het voorgaande, komt de Afdeling het standpunt van verweerder dat het plan de geluidruimte van het bedrijf van appellante niet nadelig beïnvloedt, niet onjuist voor. 2.8. Wat betreft het bezwaar van appellante dat blijkens een arrest van het gerechtshof te Leeuwarden voor degene die een inrichting drijft, ondanks het feit dat aan de afstandscriteria wordt voldaan, aansprakelijkheid kan bestaan voor het veroorzaken van hinder jegens derden, stelt de Afdeling vast dat in die zaak sprake was van zodanig specifieke omstandigheden, dat verweerder daaraan in het geval van appellante geen bijzonder gewicht behoefde toe te kennen. 2.9. Voorzover appellante heeft aangevoerd dat in de visie Stadskanaal-Borger Odoorn grotere afstanden tussen burgerwoningen en agrarische bedrijven worden geadviseerd, heeft verweerder er ter zitting op gewezen dat die visie geen betrekking heeft op het thans voorliggende plan, aangezien het plangebied daarin als bestaand en niet als nieuw woongebied is opgenomen. 2.10. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan ten aanzien van de door appellante bestreden onderdelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Klein Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004. 176-363.