Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1985

Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303757/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 april 2003 heeft verweerder het verzoek van onder meer appellant om met toepassing van artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer aanvullende voorschriften te verbinden aan de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Ahrend Produktiebedrijven Sint-Oedenrode B.V.” verleende vergunning voor een inrichting voor de productie van kantoormiddelen gelegen op het perceel [locatie] te Sint-Oedenrode gedeeltelijk ingewilligd. Dit besluit is op 1 mei 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200303757/1. Datum uitspraak: 21 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Sint-Oedenrode, en het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 april 2003 heeft verweerder het verzoek van onder meer appellant om met toepassing van artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer aanvullende voorschriften te verbinden aan de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Ahrend Produktiebedrijven Sint-Oedenrode B.V.” verleende vergunning voor een inrichting voor de productie van kantoormiddelen gelegen op het perceel [locatie] te Sint-Oedenrode gedeeltelijk ingewilligd. Dit besluit is op 1 mei 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 7 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2003, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. H. van der Velden en mr. I. Sanders, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur], en mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 14 juli 1992 is krachtens de Hinderwet voor de inrichting een revisievergunning verleend voor de productie van kantoormiddelen. Bij besluiten van 6 mei 1996, 2 februari 1999 en 19 september 2000 zijn krachtens de Wet milieubeheer uitbreidingsvergunningen verleend. Op 12 oktober 1999 is bij verweerder een melding ex artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer ingekomen. 2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge het tweede lid van artikel 8.23 kan eenieder, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen. Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Bij het bestreden besluit zijn drie aanvullende voorschriften aan de vergunning verbonden. In het eerste is bepaald dat ten behoeve van de vermindering van de geurbelasting op woningen de afvoergassen die vrijkomen bij de electroforeselijn dienen te worden geëmitteerd op een hoogte van ten minste 25 meter boven het maaiveld. In het tweede voorschrift is bepaald dat binnen drie maanden na het in werking treden van het besluit een rapport ter goedkeuring dient te worden overgelegd, waarin wordt aangetoond dat met de in het eerste voorschrift bedoelde maatregel een acceptabel geurhinderniveau wordt bereikt. In het derde voorschrift is bepaald dat het rapport zowel inzicht dient te geven in de geuremissie van de verschillende productielijnen (electroforese en poederlakstraat) als in de diffuse emissie van de productiehal en dat dit rapport tevens de geurverspreidingsberekeningen dient te bevatten van de getroffen maatregel (verhoging van het emissiepunt). 2.4. Appellant stelt dat deze voorschriften onvoldoende zijn om geurhinder voldoende te beperken dan wel te voorkomen. Volgens hem is het noodzakelijk dat in de voorschriften tevens geuremissie- en immissienormen en het jaarlijks uitvoeren van een geuronderzoek worden opgelegd. In dit kader voert hij aan dat wijzigingen in het productieproces tot wijziging van de geuremissie en -immissie kunnen leiden. 2.5. Verweerder staat op het standpunt dat het stellen van geuremissie- en imissienormen niet noodzakelijk is, omdat volgens geuronderzoek het verhogen van het emissiepunt op de in het eerste voorschrift gestelde wijze zal leiden tot een acceptabel geurhinderniveau. Verder stelt verweerder dat voor veranderingen in het productieproces vergunning moet worden aangevraagd en dat een jaarlijks onderzoek niet nodig is omdat de inrichting periodiek wordt gecontroleerd. 2.6. In de overwegingen van het bestreden besluit stelt verweerder dat hij een geurhinderniveau van 1 ge/nm3 als 98-percentielwaarde op de eerste aangesloten woonbebouwing dan wel dag- of verblijfsrecreatie acceptabel acht. Uit de stukken, waaronder enkele geurrapporten en het verhandelde ter zitting blijkt dat bij het uitvoeren van het eerste voorschrift van het bestreden besluit aan deze door verweerder bedoelde geurnorm kan worden voldaan. Door appellant zijn dit geurhinderniveau en de werking van het eerste voorschrift ook niet bestreden. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet noodzakelijk is dat het door hem acceptabel geachte geurhinderniveau van 1 ge/nm3 als 98-percentielwaarde middels geuremissie- en immissienormen in een voorschrift wordt vastgelegd. De redenen die appellant voor het jaarlijks uitvoeren van onderzoek heeft aangedragen hebben uitsluitend betrekking op handhaving. De Wet milieubeheer staat er immers aan in de weg dat de inrichting op een andere wijze in werking is dan vergund. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Afdeling, mede gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opleggen van een voorschrift betreffende een jaarlijks geuronderzoek voor vergunninghoudster onnodig bezwarend is. De Afdeling komt tot de conclusie dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig is de bij het bestreden besluit gestelde voorschriften in de door appellant gewenste zin aan te vullen. 2.7. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004 154-314.