Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1986

Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301221/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 november 2000 - voorzover hier van belang - heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college), de door appellant sub 1 gevraagde ontheffing op grond van de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland voor de volgende tien voorzieningen, bestemd voor de percelen, kadastraal bekend gemeente Reeuwijk, sectie […], nummers […] tot en met […], geweigerd: 1. de haaks uit de oeverlijn uitstekende 6,50 meter lange, 1,15 meter brede en 0,25 meter hoge steiger; 2. de ongeveer 115 meter lange en onderscheidenlijk 0,25, 0,35 en 0,45 meter hoge oeververdediging, bestaande uit hardhouten damwand; 3. de ongeveer 120 meter lange en onderscheidenlijk 0,25 en 0,35 meter hoge oeververdediging, bestaande uit hardhouten damwand; 4. de ongeveer 65 meter lange en 2,00 meter hoge erfafscheiding, bestaande uit palen, bouwstaalnetten en klimop; 5. de ongeveer 10,50 meter lange en 4,00 meter brede hellingvlonder (jollensteiger); 6. vier 5,50 meter lange, 3,50 meter brede en 3,15 meter hoge bergruimten (carports); 7. de 25,00 meter lange en 3,00 meter brede demping van water aan de oostelijke zijde van het perceel; 8. de 0,15 meter lange, 0,15 meter brede en 1,00 meter boven water hoge paal; 9. het ongeveer 7,00 meter lange en 4,00 meter brede verharde terras; 10. het ongeveer 6,00 meter lange en 2,50 meter brede verharde terras/plankier.


Uitspraak

200301221/1. Datum uitspraak: 21 januari 2004 R E C T I F I C A T I E (p. 9) AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. [appellant sub 1], 2. [appellant sub 2], allen wonend te [woonplaats] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 januari 2003 in het geding tussen: appellant sub 1 en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 november 2000 - voorzover hier van belang - heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college), de door appellant sub 1 gevraagde ontheffing op grond van de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland voor de volgende tien voorzieningen, bestemd voor de percelen, kadastraal bekend gemeente Reeuwijk, sectie […], nummers […] tot en met […], geweigerd: 1. de haaks uit de oeverlijn uitstekende 6,50 meter lange, 1,15 meter brede en 0,25 meter hoge steiger; 2. de ongeveer 115 meter lange en onderscheidenlijk 0,25, 0,35 en 0,45 meter hoge oeververdediging, bestaande uit hardhouten damwand; 3. de ongeveer 120 meter lange en onderscheidenlijk 0,25 en 0,35 meter hoge oeververdediging, bestaande uit hardhouten damwand; 4. de ongeveer 65 meter lange en 2,00 meter hoge erfafscheiding, bestaande uit palen, bouwstaalnetten en klimop; 5. de ongeveer 10,50 meter lange en 4,00 meter brede hellingvlonder (jollensteiger); 6. vier 5,50 meter lange, 3,50 meter brede en 3,15 meter hoge bergruimten (carports); 7. de 25,00 meter lange en 3,00 meter brede demping van water aan de oostelijke zijde van het perceel; 8. de 0,15 meter lange, 0,15 meter brede en 1,00 meter boven water hoge paal; 9. het ongeveer 7,00 meter lange en 4,00 meter brede verharde terras; 10. het ongeveer 6,00 meter lange en 2,50 meter brede verharde terras/plankier. Bij besluit van 17 november 2000 - voorzover hier van belang - heeft het college appellant sub 1 verzocht en, zonodig, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast de voornoemde voorzieningen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen zes weken, te verwijderen. Bij besluit van 30 juli 2001 - voorzover hier van belang - heeft het college het door appellant sub 1 gemaakte bezwaar tegen deze twee besluiten ongegrond verklaard en de besluiten gehandhaafd, met dien verstande dat de in het besluit van 17 november 2000 gestelde verwijderingstermijn is gesteld op zes weken na de datum van de beslissing op bezwaar. Bij uitspraak van 16 januari 2003, verzonden op 20 januari 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) - voorzover hier van belang - het door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover het is gericht tegen de weigering van de gevraagde ontheffing voor de hiervoor omschreven voorzieningen 7 en 8 en voorzover het is gericht tegen de toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de voorzieningen als hiervoor omschreven onder 4, 7 en 8, de bestreden beslissing op bezwaar op deze onderdelen vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 26 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 27 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 31 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij besluit van 5 maart 2003 - voorzover hier van belang - heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van appellant sub 1 en dat bezwaar gegrond verklaard, voorzover betrekking hebbend op de onder 7 en 8 vermelde voorzieningen, hem alsnog ontheffing verleend voor die voorzieningen, de bestuursdwangaanschrijving van 17 november 2000 in zoverre gewijzigd dat die voorzieningen daarin komen te vervallen en het bezwaar tegen die bestuursdwangaanschrijving in zoverre gegrond verklaard dat de onder 4 vermelde voorziening niet behoeft te worden verwijderd, maar moet worden verlaagd tot een hoogte van 1 meter boven het maaiveld. Dit besluit is aangehecht. Bij brief van 29 april 2003 heeft appellant sub 1 van antwoord gediend. Bij brief van 29 april 2003 hebben appellanten sub 2 van antwoord gediend. Bij brief van 8 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 29 oktober 2003 nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn toegezonden aan het college en voorts ingevolge artikel 8:39, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter inzage gelegd ter griffie van de Afdeling. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2003, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. J.N.L. van der Hoeven, advocaat te Gouda, appellanten sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. C.M. Emeis, advocaat te Alphen aan de Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Eijk en C.W.P. Viets, ambtenaren der provincie, zijn verschenen. Op 12 november 2003 heeft de rechtbank het door appellant sub 1 bij de rechtbank tegen het besluit van 5 maart 2003 ingestelde beroep ter verdere behandeling doorgezonden aan de Afdeling. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland (hierna: de Verordening) is het verboden in de watergebieden een of meer aanleggelegenheden, steigers, vlonders, plankieren, verharde terrassen, palen, beschoeiingen, oeververdedigingen, golfbrekers, hijsmasten, hijskranen, vlotten, bruggen, botenhuizen, bergruimten, optrekjes, onderkomens, windschermen en erfafscheidingen - voorzover die erfafscheidingen hoger zijn dan 1 meter boven het maaiveld - te maken of te hebben. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Verordening is het verboden in de watergebieden een of meer havens te maken of te hebben, boezemland te doorgraven, terreinen op te hogen, wateren geheel of gedeeltelijk te dempen of te verondiepen dan wel oevers aan te plempen. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Verordening kan het college van de in de artikelen 12, 14, 17 en 18 vervatte verboden schriftelijk ontheffing verlenen. De ontheffing geldt uitsluitend voor de ontheffinghouder en is aan zijn persoon gebonden. Ingevolge artikel 26 van de Verordening mag een ontheffing alleen worden geweigerd: a. op grond van storing of ontsiering van het landschap; b. op grond van aantasting van het type, het karakter of de schaal van het landschap; c. op grond van aantasting van het natuurlijk milieu; d. ter bescherming van terreinen of wateren van ecologische, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve of toeristische waarden; e. op grond van gehele of gedeeltelijke onbruikbaarmaking van een watergebied voor de ecologische infrastructuur of de recreatie; f. op grond van belemmering van de recreatie op, in en bij het water, of g. op grond van belemmering van het in goede banen leiden van vormen van recreatie op, in en bij het water. 2.2. De hoger beroepen worden, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 5 maart 2003, nu hierbij niet dan wel niet volledig aan appellant sub 1 en appellanten sub 2 is tegemoet gekomen. 2.3. Het hoger beroep van appellanten sub 2 heeft uitsluitend betrekking op voornoemde voorzieningen 7 en 8. Appellanten sub 2, die eigenaar dan wel gebruiker zijn van percelen naast die van appellant sub 1, stellen zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid niet tot de weigering van de ontheffing voor deze voorzieningen 7 en 8 heeft kunnen komen. Appellanten sub 2 hebben hiertoe aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de Verordening niet uitsluitend het algemene recreatieve belang beschermt maar ook het individuele recreatieve belang. 2.3.1. Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 26, aanhef en onder f, van de Verordening mag een ontheffing voor de aanleg van voorzieningen worden geweigerd op grond van belemmering van de recreatie op, in en bij het water. In de Verordening is geen onderscheid gemaakt tussen individuele en algemene recreatieve belangen. Dit onderscheid kan ook niet uit de Verordening worden afgeleid. De Afdeling deelt dan ook niet het oordeel van de rechtbank dat de Verordening uitsluitend het algemene recreatieve belang beschermt, doch is van oordeel dat artikel 26 van de Verordening ook de individuele recreatieve belangen van derden, zoals appellanten sub 2, beoogt te beschermen. Niet in geschil is dat de toegang van appellanten sub 2 tot het Reeuwijkse plassengebied wordt beperkt door de voorzieningen 7 en 8, te weten de demping van een watergang en de plaatsing van een paal in het water. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank miskend dat niet kan worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid de ontheffing voor de aanleg van de voorzieningen 7 en 8 heeft kunnen weigeren op de grond dat het toestaan van deze voorzieningen het individuele recreatieve belang van appellanten sub 2 op, in en bij het water zal beperken. In verband hiermee is het oordeel van de rechtbank over de bestuursdwangaanschrijving ten aanzien van de voorzieningen 7 en 8 evenmin juist. 2.3.2. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellant sub 1 in zoverre alsnog ongegrond verklaren. 2.4. Het hoger beroep van appellant sub 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot de weigering van de ontheffing voor de voorzieningen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 9 en 10 heeft kunnen komen. 2.4.1. Het betoog van appellant sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het bestreden besluit de gevraagde ontheffingen ten onrechte heeft getoetst aan het eerst na zijn aanvraag door het college vastgestelde Uitvoeringsplan Landschapsverordeningen 2000 faalt. Het college heeft terecht bij het nemen van het bestreden besluit van 30 juli 2001 de op dat moment geldende beleidsregels, zoals neergelegd in het Uitvoeringsplan Landschapsverordeningen 2000, toegepast. 2.4.2. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de voorzieningen 1, 4, 5, 6, 9 en 10 de in het Uitvoeringsplan Landschapsverordeningen 2000 neergelegde maximale omvang dan wel hoogte overschrijden en dat de voorzieningen 2 en 3 niet zijn uitgevoerd door middel van het aanbrengen van de in het Uitvoeringsplan Landschapsverordeningen 2000 voorgeschreven perkoenpalen, maar door het aanleggen van hardhouten dan wel vurenhouten damwanden. Voorts is door de rechtbank terecht vastgesteld dat voorziening 1, een steiger, niet, zoals in het Uitvoeringsplan Landschapsverordeningen 2000 wordt vereist, evenwijdig aan, maar dwars op het land is geplaatst. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 augustus 2002 in zaak no. 200103897/1 (www.raadvanstate.nl), het betoog dat het college voorziening 6, de carports, niet als bergruimte in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Verordening mocht aanmerken, niet kan worden gevolgd. De rechtbank is voorts op goede gronden, die de Afdeling tot de hare maakt, tot het oordeel gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot de weigering van de ontheffing voor de voorzieningen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 9 en 10 heeft kunnen komen en dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig kunnen worden geacht op grond waarvan het college, in afwijking van zijn beleid, anders had moeten beslissen. Voorzover appellant in hoger beroep al heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak op het punt van deze voorzieningen niet in stand kan blijven, leidt dit niet tot een ander oordeel. Het door appellant gevoerde betoog dat in het prioriteitsgebied P1 van het Reeuwijkse plassengebied - waarin de hier aan de orde zijnde percelen van appellant sub 1 zijn gelegen en waar het college het meest stringente beleid voert ten aanzien van het toestaan van voorzieningen - vele voorzieningen, waaronder steigers, oeververdedigingen, erfafscheidingen, carports en terrassen, voorkomen die niet voldoen aan de in het Uitvoeringsplan Landschapsverordeningen 2000 voorgeschreven uitvoeringswijze of die de voor die voorzieningen geldende toegestane omvang of hoogte overschrijden, slaagt niet. Appellant sub 1 heeft weliswaar met recht naar voren gebracht dat in het P1-gebied lang niet alle voorzieningen in overeenstemming zijn met het beleid, maar nu blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college successievelijk en gefaseerd handhavend optreedt tegen voorzieningen die niet in overeenstemming zijn met het beleid, waartoe de door appellant sub 1 aangebrachte voorzieningen behoren, kan niet worden staande gehouden dat het college in weerwil van zijn beleid aan appellant sub 1 voorzieningen moet toestaan, dan wel niet handhavend zou mogen optreden tegen voorzieningen, die niet overeenkomstig het beleid zijn uitgevoerd. Het hoger beroep van appellant sub 1 slaagt in zoverre niet. 2.5. Appellant sub 1 heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het college dient af te zien van handhavend optreden tegen de door hem aangelegde voorzieningen, nu de rechtbank heeft miskend dat toepassing van bestuursdwang niet in een redelijke verhouding staat tot het met de aanschrijving te dienen doel en er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van toepassing van bestuursdwang zou moeten worden afgezien. Deze beroepsgrond heeft betrekking op de voorzieningen 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 10. Appellant sub 1 heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank inzake de toepassing van bestuursdwang ten aanzien van voorziening 4. 2.5.1. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie, dan wel indien door het bestuursorgaan het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de illegale situatie. Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van een bijzonder geval als voornoemd. Er bestaat geen concreet zicht op legalisering van de voorzieningen die appellant sub 1 zonder de daartoe vereiste ontheffing heeft aangelegd. Evenmin is bij appellant sub 1 door het college het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat van handhavend optreden zou worden afgezien. De stelling van appellant sub 1 dat hij niet de juridische mogelijkheden heeft de inmiddels aangebrachte voorzieningen ongedaan te maken omdat niet hij maar zijn echtgenote de percelen in eigendom heeft, leidt evenmin tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de aanschrijving tot verwijdering van de voorzieningen 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 10 in stand heeft gelaten. Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat het college appellant sub 1 terecht als overtreder, als bedoeld in artikel 5:24, derde lid, van de Awb, heeft aangemerkt, nu appellant sub 1 de geweigerde voorzieningen heeft aangevraagd, de opdracht heeft gegeven tot aanleg hiervan, bij de aanleg hiervan de feitelijke leiding heeft gehad en daarover heeft gesproken en gecorrespondeerd met het college. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid geconcludeerd dat het in de feitelijke macht ligt van appellant sub 1 om de voorzieningen te verwijderen. De door appellant sub 1 naar voren gebrachte omstandigheid dat niet hij maar zijn echtgenote eigenaar is van de percelen waarop de voorzieningen zijn aangebracht en dat hij niet in gemeenschap van goederen is gehuwd, doet hieraan niet af. 2.6. Het hoger beroep van appellant sub 1 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover betrekking hebbend op de voorzieningen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 9 en 10, te worden bevestigd. 2.7. Met betrekking tot het besluit van 5 maart 2003, waartegen de hoger beroepen worden geacht mede te zijn gericht, overweegt de Afdeling als volgt. 2.7.1. In dit besluit - voorzover hier van belang - heeft het college het bezwaar van appellant sub 1, voorzover betrekking hebbend op de voorzieningen 7 en 8, conform de rechtbankuitspraak alsnog gegrond verklaard en hem alsnog ontheffing verleend voor de aanleg van deze voorzieningen op de grond dat deze voorzieningen niet het algemene recreatieve belang beperken nu de voorzieningen zich bevinden in een scheisloot op de grens tussen twee percelen grond, die in eigendom toebehoren aan private personen. Aangezien, zoals in 2.3.1. is overwogen, ook de individuele recreatieve belangen van appellanten sub 2 worden beschermd door artikel 26, aanhef en onder f, van de Verordening, heeft het college deze belangen ten onrechte niet meegewogen. In zoverre komt het besluit van 5 maart 2003 in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb samen met artikel 26, aanhef en onder f, van de Verordening. Het beroep van appellanten sub 2 tegen het besluit van 5 maart 2003 is gegrond. De Afdeling ziet in hetgeen in 2.3.1. is overwogen voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van appellant sub 1, voorzover betrekking hebbend op de voorzieningen 7 en 8, alsnog ongegrond te verklaren. 2.7.2. In het besluit van 5 maart 2003 - voorzover hier van belang - heeft het college verder het bezwaar van appellant sub 1, voorzover betrekking hebbend op voorziening 4, alsnog gegrond verklaard in die zin dat deze voorziening niet behoeft te worden verwijderd maar moet worden verlaagd tot een hoogte van 1 meter boven het maaiveld. Appellant sub 1 stelt zich op het standpunt dat een erfafscheiding met een hoogte van 2 meter boven het maaiveld moet worden toegestaan. Zoals in 2.4.2. is overwogen, is de door appellant sub 1 geplaatste, twee meter hoge erfafscheiding (voorziening 4) niet in overeenstemming met de in het Uitvoeringsplan Landschapsverordeningen 2000 opgenomen normen, die bepalen dat geen ontheffing wordt verleend voor erfafscheidingen hoger dan 1,25 meter boven het maaiveld. Het betoog van appellant sub 1 dat het college slechts kon besluiten tot een verlaging van de erfafscheiding tot 1,25 meter boven het maaiveld, en voor voorziening 4 een zodanige ontheffing had behoren te verlenen, faalt. De maximumnorm van 1,25 meter boven het maaiveld geldt voor voorzieningen ten aanzien waarvan is besloten dat daarvoor ontheffing kan worden verleend. Het college heeft terecht overwogen dat die situatie zich hier niet voordoet. In dit geval is van toepassing het in artikel 17, eerste lid, van de Verordening neergelegde voorschrift dat voor een erfafscheiding tot een hoogte van 1 meter boven het maaiveld geen ontheffing is vereist. Gelet hierop en nu appellant naar het oordeel van de Afdeling geen gronden heeft aangevoerd die tot een andere conclusie zouden moeten leiden, kan, mede gelet op hetgeen in 2.5. en 2.5.1. is overwogen, niet worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat appellant sub 1 voorziening 4 moet verlagen tot een hoogte van 1 meter boven het maaiveld. Het beroep van appellant sub 1 tegen het besluit van 5 maart 2003 is ongegrond. 2.8. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek van appellant sub 1 om schadevergoeding wordt, gelet op de ongegrondverklaring van zijn hoger beroep en zijn beroep, afgewezen. 2.9. Het college dient op na te melden wijze in de door appellanten sub 2 in hoger beroep gemaakte proceskosten te worden veroordeeld. Voor het overige bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 januari 2003, AWB 01/3266 BESLU, voorzover betrekking hebbend op de voorzieningen 7 en 8; III. verklaart het door appellant sub 1 bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 30 juli 2001, voorzover betrekking hebbend op de voorzieningen 7 en 8, ongegrond; IV. bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevallen, voor het overige; V. verklaart het beroep van appellanten sub 2 tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 5 maart 2003, kenmerk DGWM/2003/1068, gegrond; VI. vernietigt dat besluit, voorzover daarbij het bezwaar van appellant sub 1, voorzover betrekking hebbend op de voorzieningen 7 en 8, gegrond is verklaard; VII. verklaart het bezwaar van appellant sub 1, voorzover betrekking hebbend op de voorzieningen 7 en 8, alsnog ongegrond; VIII. verklaart het beroep van appellant sub 1 tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 5 maart 2003, kenmerk DGWM/2003/1068, ongegrond; IX. wijst het verzoek van appellant sub 1 om schadevergoeding af; X. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten sub 2; XI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Broodman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004 204-450.