Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1999

Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303529/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 april 2003, kenmerk 1999/Wm/36, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf met fokvarkens op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-]. Dit besluit is op 2 mei 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200303529/1. Datum uitspraak: 21 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", gevestigd te Tilburg, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 april 2003, kenmerk 1999/Wm/36, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf met fokvarkens op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-]. Dit besluit is op 2 mei 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 14 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. C.A.M. Spapens en mr. L.C.A. Nuyts, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de bevoegdheid tot het nemen van het ontwerpbesluit. De Afdeling stelt vast dat het door verweerder genoemde bezwaar van appellante niet anders kan worden begrepen dan als bedoeld ter nadere onderbouwing van appellantes beroepsgrond inzake de wijzigingen in de aanvraag na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. In zoverre mist deze stelling van verweerder feitelijke grondslag. 2.2. Appellante betoogt dat verweerder een nieuw ontwerpbesluit ter inzage had moeten leggen nu, na de terinzagelegging van de oorspronkelijke aanvraag van 11 oktober 1999 en het ontwerpbesluit op 21 februari 2003, de aanvraag op 28 april 2003 zodanig is gewijzigd dat deze zich niet meer verdraagt met de oorspronkelijke aanvraag en het bovendien niet aannemelijk is dat de wijzigingen uitsluitend positieve gevolgen hebben voor het milieu. In dit verband wijst appellante er verder op dat verweerder niet bevoegd was te beslissen op de aanvraag van 11 oktober 1999 maar dat deze bevoegdheid eerst is ontstaan met de wijziging van de aanvraag op 28 april 2003. Voorts voert appellante aan dat nu de aanvraag, gelet op het vorenstaande, volgens haar dateert van na 8 december 2000, getoetst had moeten worden aan de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) en niet aan de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) en dat de vergunning op grond van de Wav geweigerd had moeten worden. 2.2.1. Naar aanleiding van door derden tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen zijn op 28 april 2003 wijzigingen in de aanvraag doorgevoerd. Deze wijzigingen hebben betrekking op de verplaatsing van een aantal ventilatoren in stal 8 van de inrichting en het laten vervallen van de opslag en verwerking van 256 m3 aan bijproducten, zoals koekjes-mix, tarwezetmeel, tarwe-indampconcentraat, aardappelstoomschillen, biergist en bierbostel, in de in de inrichting aanwezige brijvoerinstallatie. 2.2.2. De Afdeling stelt voorop dat uit het systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, voortvloeit dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Bij toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp van het besluit, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Uitzonderingen zijn alleen toelaatbaar als vast staat dat geen derden zijn benadeeld. 2.2.3. Ten aanzien van de wijziging die betrekking heeft op de verplaatsing van ventilatoren in stal 8, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat om te kunnen voldoen aan de minimaal aan te houden afstand tot een in de omgeving van de inrichting gelegen voor verzuring gevoelig gebied als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Interimwet, een aantal ventilatoren is verplaatst van de noordwestelijke hoek naar het centrum van de stal. Verweerder heeft naar aanleiding van deze verplaatsing een berekening gemaakt van de voor het beoogde staltype benodigde en de op grond van de nieuw aangevraagde situatie te verwachten capaciteit van de ventilatoren in stal 8. Deze berekening, waarvan appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze onjuist is, is mede gebaseerd op de situatie bij vergelijkbare stalsystemen in andere inrichtingen. Uit deze berekening blijkt dat de ventilatoren bij een centrale ligging niet meer capaciteit nodig hebben om onderdruk en daarmee een mechanisch geventileerde stal te garanderen dan bij de aanvankelijke ligging het geval was. Ter zitting zijn aan de hand van een door verweerder overgelegde omgevingskaart de afstanden vastgesteld tussen stal 8 en de dichtstbijgelegen woningen van derden. Gelet op deze afstanden is verder niet aannemelijk gemaakt dat akoestische dempers, zoals die in de overige in de inrichting aanwezige stallen met centraal geplaatste ventilatoren aanwezig zijn, noodzakelijk zijn. Daarom zal de geluidbelasting als gevolg van de verplaatsing van de ventilatoren niet toenemen. Ook is, mede gelet op de genoemde afstanden, als gevolg van de verplaatsing geen toename van stankhinder te verwachten. Ook overigens is niet gebleken van negatieve gevolgen voor het milieu door de verplaatsing van de ventilatoren. Gelet op het vorenstaande zijn derden of appellante door deze wijziging niet benadeeld. 2.2.4. Voorts is de aanvraag van 11 oktober 1999 op 28 april 2003 gewijzigd in die zin dat in plaats van 256 m3 aan bijproducten zoals koekjes-mix, tarwezetmeel, tarwe-indampconcentraat, aardappelstoomschillen, biergist en bierbostel, andersoortige veevoederproducten zoals krachtvoer en graanproducten in de in de inrichting aanwezige brijvoerinstallatie opgeslagen en verwerkt zullen worden. Tussen partijen is niet geschil dat deze wijziging, mede gezien de algemeen bekende stankveroorzakende eigenschappen van de in eerste instantie aangevraagde bijproducten, in zoverre slechts positieve gevolgen voor het milieu heeft. Gelet hierop en mede gezien de omstandigheid dat vergunninghouder, ingevolge voorschrift 6.1.2. bij de vergunning, slechts brijvoer mag aanmaken ten behoeve van dieren in de eigen inrichting, zijn derden of appellante naar het oordeel van de Afdeling door deze wijziging van de aanvraag niet benadeeld. 2.2.5. Nu derden of appellante door de op 28 april 2003 doorgevoerde wijzigingen in de aanvraag van 11 oktober 1999 en de gevolgen daarvan niet zijn benadeeld, is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze wijzigingen in de vergunningprocedure mocht betrekken. Verweerder was derhalve in zoverre niet gehouden naar aanleiding van deze wijzigingen in de aanvraag een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen. Dat partijen ervan uitgaan dat als gevolg van deze wijzigingen in de aanvraag niet verweerder, maar het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bevoegd was om het ontwerpbesluit te nemen en ter inzage te leggen, doet hieraan niet af nu verweerder in het ontwerpbesluit van 21 februari 2003 op alle overige aspecten is ingegaan. Uit het vorenstaande volgt verder dat hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de Wav feitelijke grondslag mist en daarom buiten bespreking zal worden gelaten. 2.3. Appellante betoogt voorts dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7.27, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Daartoe voert zij onder meer aan dat het aangepaste milieu-effectrapport (hierna: het MER) niet volgens de artikelen 7.22 en 7.23 van de Wet milieubeheer ter inzage is gelegd en dat geen gelegenheid is geboden schriftelijke opmerkingen in te brengen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting dateert de aanvulling van het MER van februari 2002 en is deze, mede op advies van de Commissie voor de milieu-effectrapportage (hierna: Commissie MER), tezamen met het ontwerpbesluit op 21 februari 2003 ter inzage gelegd en heeft appellante bij schrijven van 21 maart 2003 bedenkingen tegen het ontwerpbesluit alsmede opmerkingen naar aanleiding van het aangepaste MER bij verweerder ingediend. In hetgeen appellante heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet is voldaan aan het bepaalde in de genoemde artikelen. Deze beroepsgrond mist aldus feitelijke grondslag en kan derhalve niet slagen. 2.4. Appellante heeft in haar beroepschrift verscheidene punten aangevoerd waarop het MER volgens haar tekortschiet. Vast staat dat de Commissie MER heeft geconstateerd dat het MER in eerste instantie niet volledig was en dat daarin essentiële informatie, betreffende de effecten op de natuur en een goed uitgewerkt meest milieuvriendelijk alternatief, ontbrak. Voorts bevatte het MER volgens de Commissie MER onduidelijke dan wel onjuiste geurberekeningen. Vast staat ook dat het MER, op advies van de Commissie MER, in februari 2002 op deze punten is aangevuld en aangepast. Gelet hierop, en op de omstandigheid dat de Commissie MER in haar toetsingsadvies van 14 maart 2002 over het MER en de aanvulling daarop heeft geoordeeld dat de essentiële informatie in het MER en de aanvulling daarop aanwezig is, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het MER niet op essentiële punten tekortschiet. Hetgeen appellante ter zitting nog heeft aangevoerd omtrent een mogelijke andere tekortkoming van het MER op het punt van klimatologische omstandigheden en de studie die hiernaar verricht had moeten worden, maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond faalt. 2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.6. Appellante betoogt dat in voorschrift 11.1.3. voor de avondperiode een geluidgrenswaarde is gesteld die hoger is dan de richtwaarde die geldt op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking), maar die niet kan worden gemotiveerd door te verwijzen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid en bovendien hoger is dan de inrichting blijkens het akoestisch rapport nodig heeft. 2.6.1. Ingevolge voorschrift 11.1.3. mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de zijgevels van [locatie sub 1, sub 2 en sub 3], niet meer bedragen dan 45 dB(A), 40 dB(A) en 37 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.6.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld – zoals het geval is in de gemeente Reusel-De Mierden – bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving door appellante niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Blijkens de stukken heeft verweerder bij het stellen van de in voorschrift 11.1.3 neergelegde geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid en is dit voor de avondperiode door verweerder op basis van een berekening aan de hand van het optredende equivalente geluidniveau veroorzaakt door zoneringsverplichte wegverkeersbronnen, minus 10 dB(A), vastgesteld op 43 dB(A) ter plaatse van de zijgevel van de woning aan de [locatie sub 1] en 44 dB(A) ter plaatse van de zijgevels van de woningen aan de [locatie sub 2 en sub 3]. De in voorschrift 11.1.3 gestelde geluidgrenswaarde voor de avondperiode, 40 dB(A), is aldus lager dan de door verweerder berekende referentieniveaus voor het omgevingsgeluid in de avondperiode. Nu appellante niet heeft aangevoerd dat de berekening van het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de avondperiode onjuist is en dit ook overigens niet is gebleken, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarde voor de avondperiode toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. 2.7. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. De Vink Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004 154-431.