
Jurisprudentie
AO2001
Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303456/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303456/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 16 september 2002 heeft de gemeenteraad van Deventer, op voorstel van het college van 9 juli 2002, het bestemmingsplan “Buitengebied 1994, 7e partiële herziening 2000, [locatie sub 1]” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 april 2003, kenmerk RWB/2002/2662, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Uitspraak
200303456/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2002 heeft de gemeenteraad van Deventer, op voorstel van het college van 9 juli 2002, het bestemmingsplan “Buitengebied 1994, 7e partiële herziening 2000, [locatie sub 1]” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 april 2003, kenmerk RWB/2002/2662, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 26 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2003, appellant sub 2 bij brief van 13 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2003, en het college bij brief van 17 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. A. van der Leest, gemachtigde, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door ir. J. Wesseldijk, gemachtigde, het college, vertegenwoordigd door A.G.J. Polman, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. E. Munneke en K. Doldersum, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Verder is daar als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door A.G.J. Polman.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
De beroepsgrond van [appellant sub 1], dat zich richt tegen de goedkeuring van artikel 33A, lid C1, onder 2, sub b en c, van de planvoorschriften omdat de daarin opgenomen gebruiksverboden te onbepaald zijn, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Immers de door appellant ingediende zienswijze betreft de aan het plangebied toegekende bestemming, in het bijzonder het gedeelte gelegen tussen zijn woning en de bebouwing van de manege. Het bestreden voorschrift betreft een daarvan te onderscheiden planonderdeel.
Evenmin heeft genoemde beroepsgrond betrekking op een bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijziging of op de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring. Gesteld noch gebleken is dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest ter zake een zienswijze in te brengen.
Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet in een planologisch-juridisch kader voor een paardenpension/manege op het perceel [locatie sub 1].
2.4. [appellant sub 1], die woont aan de [locatie sub 2] ten westen van het plangebied, stelt in beroep dat verweerder ten onrechte slechts aan een gedeelte van het plan goedkeuring heeft onthouden. Hij voert aan dat verweerder aan een groter deel goedkeuring had moeten onthouden, omdat volgens de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten “Bedrijven en milieuzonering” (hierna: de brochure) bij een manege een afstand van 50 meter in plaats van 30 meter in acht moet worden genomen. Verder voert appellant door verwijzing naar zijn bedenkingen aan dat het plan niet in overeenstemming is met de provinciale toetsingskaders, dat het akoestisch onderzoek vanwege de niet-representatieve bedrijfssituatie onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat de geluidsbelasting binnen de in de milieuvergunning gegeven normen kan blijven en dat de Ganzekooiseweg niet is berekend op de te verwachte verkeerstoename. In dit verband voert appellant aan dat verweerder in het bestreden besluit deze bedenkingen niet voldoende gemotiveerd heeft weerlegd.
Tevens stelt appellant in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 33A, lid B, onder h, van de planvoorschriften voor zover dat het plaatsen van lichtmasten met een hoogte van zes meter toelaat. Appellant stelt dat de noodzaak tot het toelaten van lichtmasten is komen te vervallen met de onthouding van goedkeuring.
2.4.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel [locatie sub 1] de bestemming “Recreatieve doeleinden, maneges met bijbehorende erven 1- Rs(m) 1” toegekend om de verdere ontwikkeling van de manege/paardenhouderij na de beëindiging van de varkenshouderij op het perceel mogelijk te maken. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de toegekende bestemming een stedenbouwkundig passende functie betreft.
2.4.2. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de met rood omlijnde plandelen op de plankaart met de bestemming “Recreatieve doeleinden, maneges met bijbehorende erven 1- Rs(m) 1” (onbebouwde gedeelte) omdat in zoverre niet is voldaan aan de in de brochure aanbevolen afstand van 30 meter voor geluid, geur en stof. Hierbij heeft verweerder tevens betrokken dat volgens hem het akoestisch rapport niet is gebaseerd op een representatieve bedrijfssituatie. Verweerder heeft geen reden gezien het plan voor het overige in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan voor het overige goedgekeurd.
Verweerder stelt dat een afstand van 30 meter kan worden aangehouden, omdat de omgeving kan worden aangemerkt als een “landelijk gebied met woningen”. Verweerder acht het plan in overeenstemming met het provinciaal ruimtelijk beleid. Verder stelt verweerder dat overigens sprake is van een aanvaardbare geluids- en verkeerssituatie omdat een nieuwe ontsluitingsweg voor de manege is aangelegd die verder af ligt van de woning van appellant en dat het op grond van de planvoorschriften verboden is grootschalige wedstrijden te houden. Hij stelt zich op het standpunt dat in zoverre geen sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van appellant. Ten aanzien van de vrees voor lichthinder overweegt hij dat aan de milieuvergunning voorschriften zijn verbonden om lichthinder te voorkomen.
2.4.3. Het betrokken perceel is blijkens de kaart van het streekplan “Overijssel 2000+” gelegen in zone III, natuur, landschap, cultureel erfgoed en landbouw. Volgens het provinciaal beleid neergelegd in de “Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen” is vestiging van een paardenhouderij, indien tevens sprake is van manegeachtige activiteiten, alleen toegestaan binnen vrijkomende bedrijven aansluitend aan of in de stadsrandzone.
Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Een stadsrandzone is blijkens het streekplan het overgangsgebied tussen de stedelijke bebouwing en de groene ruimte. Gelet op de stukken, in het bijzonder de daarin opgenomen kaarten, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het perceel aansluit op de stadsrandzone die gelegen is tussen de stedelijke bebouwing van Deventer en Diepenveen en de groene ruimte. Op het perceel was een varkenshouderij gevestigd. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ter plaatse voorziene manege/paardenhouderij in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijke beleid. Appellant heeft in zijn beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom het standpunt van verweerder ter zake onjuist zou zijn.
2.4.4. Bij de beoordeling van de mogelijke hinder voor de omgeving heeft verweerder de brochure als uitgangspunt genomen. In de brochure, die een indicatief en globaal karakter heeft en als hulpmiddel heeft gediend bij het ontwerpen van dit bestemmingsplan, is aangegeven dat voor maneges in verband met het milieuaspect geur een afstand dient te worden aangehouden van minimaal 50 meter tot woningen gelegen in een rustige woonwijk en in verband met de milieuaspecten geluid en stof 30 meter. Verder is in de brochure aangegeven dat indien zich het omgevingstype “landelijk gebied met woningen” voordoet de in acht te nemen afstand met betrekking tot het milieuaspect geur met één afstandstap kan worden verlaagd naar 30 meter. Gelet op de stukken heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de omgeving kan worden aangemerkt als omgevingstype “landelijk gebied met woningen”. Derhalve heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval niet de afstand van 50 meter in acht hoeft te worden genomen. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met potentiële nieuwe woningbouwlocaties waarbij wel wordt uitgegaan van een afstand van 50 meter, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat met deze locaties zal worden voorzien in de bouw van woonwijken die kunnen worden gekenmerkt als een omgevingstype “landelijk gebied met woningen”.
Gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het akoestisch onderzoek reden had moeten zien het plan voor het overige uit een oogpunt van geluidhinder onaanvaardbaar had moeten vinden.
Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de toename van de verkeersbewegingen zodanig zal zijn dat verweerder er niet van kon uitgaan dat de Ganzekooiseweg geschikt blijft voor een goede afwikkeling van het verkeer.
2.4.5. Ten aanzien van het bezwaar van appellant tegen de mogelijkheid lichtmasten met een hoogte van zes meter op te richten, overweegt de Afdeling het volgende.
In artikel 33A, lid A, van de planvoorschriften is bepaald dat gronden bestemd voor “Recreatieve doeleinden, maneges met bijbehorende erven 1- Rs(m) 1” bestemd zijn voor recreatieve doeleinden ten behoeve van de ruitersport met inbegrip van een paardenpension. In artikel 33A, lid B, onder h, van de planvoorschriften is onder meer bepaald dat op de als zodanig bestemde gronden lichtmasten van ten hoogste zes meter mogen worden geplaatst. Binnen het gehele bestemmingsvlak kunnen dan ook lichtmasten worden opgericht.
Blijkens het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad voorziet het plan in lichtmasten met een hoogte van zes meter, omdat deze hoogte noodzakelijk is om de buitenbak voldoende te verlichten. Volgens het deskundigenbericht kan binnen het goedgekeurde bestemmingsvlak ruimte worden gevonden voor de aanleg van een buitenbak. Niet is gebleken dat dit onjuist is. De stelling van appellant dat de noodzaak tot het plaatsen van lichtmasten met een hoogte van zes meter met de onthouding van goedkeuring van het gedeelte waar de buitenbak was voorzien is komen te vervallen, onderschrijft de Afdeling dan ook niet.
Voor zover appellant lichthinder vreest is de Afdeling van oordeel dat mede gelet op de aan te houden afstand van 30 meter geen aanleiding is voor het oordeel dat de lichthinder zodanig zal zijn dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen goedkeuring had moeten onthouden aan de in artikel 33A, lid B, onder h, van de planvoorschriften opgenomen maximale hoogte van zes meter voor lichtmasten.
2.4.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan in zoverre.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
2.5. [appellant sub 2] en het college stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden, maneges met bijbehorende erven 1 – Rs(m)1” dat zich aan de noordzijde van het plangebied bevindt.
Appellanten voeren daartoe aan dat het akoestisch onderzoek deugdelijk is en op grond daarvan kan worden afgeweken van de in de brochure aanbevolen afstand van 30 meter voor een manege bij een omgevingstype “landelijk gebied, met woningen”. Het college en [appellant sub 2] stellen dat verweerder de afstand onjuist heeft bepaald. Het college voert aan dat de afstand moet worden gemeten vanaf het bouwperceel van de manege, omdat de buitenbak geen stankoverlast met zich brengt. [appellant sub 2] voert aan dat de afstand moet worden gemeten tot de gevel van de woning [locatie sub 3]. Verder wijst [appellant sub 2] op het belang van zijn bedrijf bij een buitenbak en op de onmogelijkheid elders een buitenbak van voldoende omvang aan te leggen.
2.5.1. Verweerder heeft het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft goedkeuring onthouden aan dit deel, omdat niet voldaan is aan de in de brochure aanbevolen afstand van 30 meter tussen de bestemming “woondoeleinden” en de grens van het perceel waarop de manege staat. Dit leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van de binnen deze afstand gelegen woningen, aldus verweerder.
2.5.2. In artikel 33A, lid A, van de planvoorschriften is bepaald dat gronden met de bestemming “Recreatieve doeleinden, maneges met bijbehorende erven 1 – Rs(m)1” bestemd zijn voor recreatieve doeleinden ten behoeve van de ruitersport met inbegrip van een paardenpension met de daarbij horende gebouwen, bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen, andere bouwwerken, andere werken en open erven.
In artikel 33 A, lid B, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is bepaald dat op deze gronden bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd met dien verstande dat de gebouwen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak mogen worden gebouwd.
2.5.3. Zoals hiervoor is overwogen is in de brochure aangegeven dat voor een manege in verband met het milieuaspect geur een minimale afstand van 30 meter wordt aanbevolen tussen een woning in een landelijk gebied en het perceel waarop de manege is gevestigd. Vanwege het indicatieve en globale karakter van deze brochure kan van deze afstand, gelet op de plaatselijke omstandigheden, gemotiveerd worden afgeweken.
De stelling van appellanten dat gelet op het uitgevoerde akoestisch onderzoek kan worden afgeweken van de aangegeven 30 meter volgt de Afdeling niet. Door uitsluitend te verwijzen naar het akoestisch onderzoek hebben appellanten ontoereikend gemotiveerd waarom op een kortere afstand een aanvaardbaar woon- en leefklimaat uit het oogpunt van geurhinder is gewaarborgd. De stelling van appellanten dat de milieuvergunning reeds voorziet in voorschriften ter voorkoming van hinder volgt de Afdeling evenmin. Hiertoe overweegt de Afdeling dat bij de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden en opstallen betrokken belangen, waaronder derhalve het belang van het tegengaan van hinder. De Afdeling is van oordeel dat met alleen de verwijzing naar de milieuvergunning appellanten niet toereikend hebben gemotiveerd dat ten aanzien van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat uit het oogpunt van geurhinder is gewaarborgd. Dat de mest in de buitenbak direct wordt opgeruimd kan aan dat oordeel niet afdoen.
Ten aanzien van de stelling van het college dat verweerder bij de bepaling van de afstand vanaf het bouwperceel had moeten meten, overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op de hiervoor weergegeven doeleindenomschrijving en de bebouwingsvoorschriften laat het plan toe dat op het gehele bestemmingsvlak activiteiten kunnen plaatsvinden die geurhinder kunnen veroorzaken. Verweerder is bij de bepaling van de afstand terecht uitgegaan van de grens van het bestemmingsvlak, dat overeenkomt met het perceel waarop de manege is gevestigd.
Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 2] dat verweerder bij de bepaling van de afstand vanaf de woning had moeten meten, overweegt de Afdeling het volgende. Verweerder is uitgegaan van de bestemmingsgrens “woondoeleinden” in plaats van de gevel van de woning, omdat de aan het perceel toegekende bestemming het mogelijk maakt dat in de toekomst een woning wordt gebouwd op de grens van de bestemming. Het op deze wijze toepassen van de brochure volgt de Afdeling niet. Uit de brochure volgt dat voor het toepassen van de aanbevolen afstandsnormen wordt uitgegaan van de afstand tussen een gevel van een bestaande woning tot aan de grens van het perceel waarop het aan de orde zijnde bedrijf is gevestigd.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van [appellant sub 2] en het college zijn op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden, maneges met bijbehorende erven 1 – Rs(m)” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
2.5.4. Ten aanzien van het overige deel van het plan waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, heeft verweerder zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre anderszins in strijd met het recht moet worden geacht. Niet is gebleken dat verweerder te weinig gewicht heeft toegekend aan het belang van [appellant sub 2] bij een buitenbak ter plaatse. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het volgens het deskundigenrapport mogelijk is de buitenbak op een andere plek binnen het goedgekeurde bestemmingsvlak aan te leggen. De beroepen van [appellant sub 2] en het college zijn voor het overige ongegrond.
2.6. Ten aanzien van [appellant sub 2] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het college is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover het betreft artikel 33A, lid C1, onder 2, sub b en c, van de planvoorschriften;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Deventer gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 15 april 2003, RWB/2002/2662, voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden, maneges met bijbehorende erven 1 -Rs(m)1" zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Deventer voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 934,94, waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellant sub 2;
VI. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten sub 2 en sub 3 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 116,00 respectievelijk € 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004
270-387.