
Jurisprudentie
AO2003
Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301739/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301739/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 november 2001 heeft de dijkstoel van het waterschap "De Maaskant" (hierna: de dijkstoel) het verzoek van appellanten om nadeelcompensatie op grond van de Verordening nadeelcompensatie waterschap De Maaskant 1999 (hierna: de Verordening), afgewezen.
Uitspraak
200301739/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 januari 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
de dijkstoel van het waterschap "De Maaskant".
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2001 heeft de dijkstoel van het waterschap "De Maaskant" (hierna: de dijkstoel) het verzoek van appellanten om nadeelcompensatie op grond van de Verordening nadeelcompensatie waterschap De Maaskant 1999 (hierna: de Verordening), afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft de dijkstoel het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2003, verzonden op 7 februari 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 mei 2003 heeft de dijkstoel van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.F.M. van Erp, advocaat te Oss, en de dijkstoel, vertegenwoordigd door mr. M.H. Bouwman en ing. A.J.P.M. van Hal, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In geschil is of de rechtbank de beslissing van de dijkstoel, waarbij hij zijn afwijzende beslissing op het verzoek van appellanten om nadeelcompensatie als bedoeld in de Verordening heeft gehandhaafd, terecht in stand heeft gelaten.
2.2. Door het waterschap De Maaskant zijn werkzaamheden verricht in het kader van het dijkverbeteringsplan Oijen-Lithoijen-Lith. Vast staat dat in verband met de dijkverbetering de achtertuin van appellanten gedeeltelijk door het waterschap is opgehoogd teneinde het uitzicht op de Maas te herkrijgen. Voorts staat vast dat appellanten van het waterschap een vergoeding van ƒ 148.500,00 (€ 67.386,36) hebben ontvangen, waarvan ƒ 100.000,00 (€ 45.378,02) voor herinrichting van de achtertuin. Tevens hebben appellanten de blote eigendom van een perceel van 53 m2 van het waterschap om niet verkregen, waardoor hun opstalrecht op dat perceel is omgezet in een eigendomsrecht.
2.3. Appellanten betogen dat de waarde van hun woning tengevolge van de dijkverbetering is gedaald omdat daardoor inbreuk op de aanvankelijke ligging en uitstraling van hun woning is gemaakt. Zij stellen dat deze waardedaling niet is gecompenseerd door de in rechtsoverweging 2.2. genoemde drie maatregelen.
2.4. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 november 2001 ligt een advies van P.H.C. de Bont (hierna: De Bont), onteigeningsdeskundige en beëdigd rentmeester/taxateur, ten grondslag. In dit advies is De Bont ingegaan op verschillende gevolgen van de dijkverbetering die tot een waardevermindering van de woning van appellanten zouden hebben kunnen leiden. De Bont heeft gemotiveerd geconcludeerd dat, mede gelet op de reeds getroffen compenserende maatregelen, geen sprake is van waardevermindering. De stelling van appellanten dat het advies van De Bont niet is opgesteld door een onafhankelijke deskundige vindt geen steun in de stukken.
2.4.1. Ter weerlegging van de conclusie van De Bont dat geen sprake is van waardevermindering hebben appellanten aangevoerd dat vóór de dijkverbetering sprake was van een visueel organisch geheel tussen de woning van appellanten en de uiterwaard tot de rivier, en dat de doorbreking van deze zichtlijn heeft geleid tot waardevermindering. Echter, door de dijkstoel is overtuigend aangetoond dat het perceel van appellanten voorheen door een gedeeltelijk begroeid hek, bomen en een sloot een duidelijke visuele eenheid vormde ten opzichte van de uiterwaard en dat dus van het doorbreken van die eenheid geen sprake kan zijn. Weliswaar is door de dijkverbetering een andere situatie ontstaan, maar de scheiding tussen het perceel van appellanten en de uiterwaard is gehandhaafd. Voorts is het niveauverschil tussen de achtertuin en de dijk grotendeels gecompenseerd door de ophoging van het grootste deel van de achtertuin, zodat in dit opzicht de visuele relatie tussen het perceel van appellanten en het achterliggende gebied is behouden. Appellanten hebben tevens betoogd dat het vervallen van de mogelijkheid om vanaf hun perceel de rivier te bereiken heeft geleid tot waardevermindering. Deze mogelijkheid was echter vóór de dijkverbetering wel praktisch aanwezig, maar niet gebaseerd op enig recht, zodat niet aannemelijk is dat deze mogelijkheid een relevante invloed had op de waarde van het perceel van appelanten. Voorts betogen appellanten dat de omstandigheid dat de tuin een ander beeld biedt dan voorheen en wat betreft leeftijd van de beplanting niet meer aansluit bij het gebouw, tot waardevermindering van het perceel heeft geleid. Ook hierin kunnen appellanten niet worden gevolgd. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat, zoals ter zitting is gebleken, weliswaar een aantal oudere bomen op het perceel is gerooid, maar dat dit niet heeft plaatsgevonden ten behoeve van de dijkverbetering. Omdat wandelen op de dijk verboden is en de toegang tot de dijk is afgesloten door hekken, kan voorts de omstandigheid dat de dijk als wandelpad zou worden gebruikt, wat er zij van de invloed die deze omstandigheid heeft op de waarde van het perceel, niet worden aangemerkt als een gevolg van de dijkverbetering.
Nu geen aanknopingspunten aanwezig zijn voor het oordeel dat het advies van De Bont onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat het op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd of onvolledig is, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de dijkstoel dit advies aan zijn besluit omtrent het toekennen van schadevergoeding ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat aan de door appellanten overgelegde brief van [partij] van 15 februari 2001 niet de door appellanten voorgestane betekenis kan worden gehecht. In die brief wordt slechts weergegeven welke indruk de woning van appellanten rond genoemde datum op [partij] heeft gemaakt. Op de invloed van de compenserende maatregelen op de waarde van de woning van appellanten is in de brief niet ingegaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004
66-413.