Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2007

Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302993/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 oktober 2002, kenmerk 02.0920/MAE, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De last onder dwangsom heeft betrekking op overtredingen van voorschriften welke bij besluit van 23 juli 2002 zijn verbonden aan de voor de inrichting van appellant bij besluit van 18 november 1976 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning.


Uitspraak

200302993/1. Datum uitspraak: 21 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Lopik, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 oktober 2002, kenmerk 02.0920/MAE, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De last onder dwangsom heeft betrekking op overtredingen van voorschriften welke bij besluit van 23 juli 2002 zijn verbonden aan de voor de inrichting van appellant bij besluit van 18 november 1976 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning. Bij besluit van 25 maart 2003, verzonden op 28 maart 2003, heeft verweerder onder meer het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2003. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. D.A. van Niel, advocaat te Utrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door M.A. Engel, gemachtigde, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard en zijn verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase heeft afgewezen. 2.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerder het bezwaar van appellant wegens het ontbreken van tijdig ingediende gronden van het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij wijst voor de motivering van dit oordeel naar rechtsoverweging 2.4 van de – aan deze uitspraak gehechte - uitspraak van de Voorzitter van 11 juli 2003, no. 200301331/1. De Afdeling ziet noch in de stukken noch in het verhandelde ter zitting aanleiding om thans tot een ander oordeel dan dat van de Voorzitter te komen. 2.3. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot de conclusie dat verweerder het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase terecht heeft afgewezen. 2.4. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004 154-314.