
Jurisprudentie
AO2018
Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302488/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302488/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 17 oktober 2002, kenmerk 39, heeft verweerder een verzoek van appellante om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van de [schietvereniging], op het adres [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2003, kenmerk 39, verzonden op 7 maart 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak
200302488/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2002, kenmerk 39, heeft verweerder een verzoek van appellante om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van de [schietvereniging], op het adres [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2003, kenmerk 39, verzonden op 7 maart 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 mei 2003.
Bij brief van 30 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.R. de Jongh en [gemachtigde], gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door A.M.E. Elema, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [schietvereniging], vertegenwoordigd door J. Cuijpers, gemachtigde, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 31 augustus 1982 is krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van bovengenoemde inrichting.
Op 9 juli 1996 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een veranderingsvergunning verleend die betrekking heeft op de uitbreiding van de inrichting met een “falling-plate” installatie en een bewaarplaats voor munitie, de aanpassing van de elektrische installatie en de wijziging van het maximale kaliber waarmee geschoten mag worden.
Bij besluit van 12 november 1996 heeft verweerder nieuwe voorschriften aan de vergunning verbonden.
2.2. Ingevolge artikel 18.14 van de Wet milieubeheer kan een ieder een orgaan dat bevoegd is ter uitvoering van het bij of krachtens een betrokken wet bepaalde bestuursdwang uit te oefenen, een dwangsom vast te stellen of een vergunning of ontheffing in te trekken, verzoeken daartoe over te gaan.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.3. Op 18 september 2002 heeft appellante verweerder verzocht om handhavend op te treden ten aanzien van de inrichting. Appellante kan zich niet verenigen met de afwijzing van dit verzoek. Zij betoogt dat het in werking zijn van de inrichting geluidhinder veroorzaakt afkomstig van het schieten en van de ventilatoren. Zij voert aan dat de gangbare geluidnormen, zoals neergelegd in de Circulaire schietlawaai van 1 augustus 1979, in ernstige mate worden overschreden.
2.3.1. Verweerder erkent dat de voor overdekte schietbanen gangbare geluidnormen, blijkens het akoestisch rapport van 13 juni 2002, aanzienlijk worden overschreden, maar wijst erop dat in de inrichting gewerkt wordt aan een plan van aanpak ter vermindering van de geluidoverlast. Gelet op de maatregelen die binnen de inrichting zullen worden genomen, heeft hij afwijzend op het handhavingsverzoek beschikt.
2.3.2. In voorschrift D.1 verbonden aan de vergunning van 12 november 1996 is bepaald: “Het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, mag ter plaatse van de gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan:
- 65 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 60 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 55 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur”.
In de begrippenlijst van de vergunning is vermeld dat onder Lmax moet worden verstaan de hoogste aflezing van de geluidmeter gemeten in de meterstand “fast”.
2.3.3. Naar aanleiding van klachten is in opdracht van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee, waarvan verweerder deel uitmaakt, onderzoek gedaan naar de geluidbelasting ten gevolge van de schietactiviteiten en de ventilatoren binnen de inrichting. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het op 13 juni 2002 verschenen rapport “Akoestisch onderzoek [schietvereniging] van De Roever Milieuadvisering.
2.3.4. De Afdeling stelt vast dat in voorschrift D.1 slechts grenswaarden zijn opgenomen voor het maximale geluidniveau. In paragraaf 2.2.2 van het akoestische rapport van 13 juni 2002 is vermeld dat er binnen de inrichting in principe geen bronnen zijn, anders dan het schietgeluid, die een piekgeluid veroorzaken. Het rapport bevat metingen van het geluidniveau van een enkelvoudige knal (Lknal), de rating sound level (Lr) en het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), maar geen metingen naar het maximale geluidniveau (gemeten in de meterstand fast). Tussen partijen staat vast en ook de Afdeling gaat daarvan uit dat in het algemeen een piekgeluidgrenswaarde niet aangewezen is ter bepaling van de mate van hinder vanwege schietactiviteiten. Nu verweerder in zijn besluit van 12 november 1996 voor een norm ten aanzien van piekgeluid heeft gekozen en het besluit nadien niet heeft aangepast op dit punt, dient evenwel aan deze norm te worden getoetst. Verweerder heeft de waarde voor het maximale geluidniveau echter niet gemeten. Derhalve is niet duidelijk of en zo ja, in hoeverre voorschrift D.1 wordt overtreden. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Voorzover appellante stelt dat de vergunning van 12 november 1996 geen toereikende bescherming biedt tegen geluidhinder zodat de vergunning zou moeten worden ingetrokken overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op het ter beoordeling staande besluit. De Wet milieubeheer voorziet overigens in de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek tot wijziging van de vergunning op dit punt.
2.4. Appellante voert aan dat het in werking zijn van de inrichting overlast in de vorm van luchtverontreiniging met zich meebrengt. Daarnaast stelt appellante dat de open ventilatoren in de inrichting een gevaar zijn voor kinderen die daarin met hun handen verstrikt kunnen raken.
De Afdeling is van oordeel dat in dit kader geen vergunningvoorschriften worden overtreden. Verweerder heeft derhalve terecht het bezwaar tegen het afzien van handhaving op deze punten, ongegrond verklaard.
2.5. Voorzover appellante een beroep doet op het niet nakomen van een door een ambtenaar van de gemeente Zederik gedane toezegging omtrent het verplaatsen van de inrichting, overweegt de Afdeling dat, wat van de gestelde toezegging ook zij, deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting. Om die reden kan de beroepsgrond niet slagen.
2.6. Nu het bestreden besluit, gelet op het voorgaande, op een essentieel punt niet in stand kan blijven, is het beroep gegrond en komt dit besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis van 5 maart 2003, kenmerk 39;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Middelharnis te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Middelharnis aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Overdijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004
320-441.