Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2028

Datum uitspraak2004-01-14
Datum gepubliceerd2004-01-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307971/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 oktober 2003, kenmerk LI 02.2026, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag van smeermiddelen annex garage, werkplaats en kantoor op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […].


Uitspraak

200307971/2. Datum uitspraak: 14 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Liesveld, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 oktober 2003, kenmerk LI 02.2026, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag van smeermiddelen annex garage, werkplaats en kantoor op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 27 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 27 november 2003, eveneens bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 december 2003, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door M. de Jonge, gemachtigde, en bijgestaan door A. Bergeijk, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], daar gehoord. Verzoeker heeft verzocht om heropening van het vooronderzoek op grondslag van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Voorzitter overweegt dat de enkele omstandigheid dat de NeN 5740 niet ter inzage is gelegd met het (ontwerp van het) besluit, zoals verzoeker hiertoe heeft aangevoerd, hem niet tot het oordeel leidt dat het verzoek moet worden toegewezen. De Voorzitter wijst het verzoek dan ook af. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. De inrichting, gedreven door [vergunninghoudster], zal worden gevestigd op het bedrijventerrein “Gelkenes”. Thans is op het betreffende perceel nog de inrichting, gedreven door [partij], gevestigd. Verzoeker is eigenaar van een belendend perceel. 2.3. Verzoeker acht de in het voorschrift P.10 gestelde termijn van zes maanden ter uitvoering van het in dit voorschrift voorgeschreven nulsituatiebodemonderzoek te lang. Het terrein van de inrichting zal tussentijds bebouwd gaan worden, hetgeen de uitvoering van een dergelijk onderzoek volgens verzoeker bemoeilijkt, dan wel onmogelijk maakt. Verzoeker kan zich er daarbij niet mee verenigen dat in het kader van dit onderzoek gebruik kan worden gemaakt van de gegevens van het bodemonderzoek van 6 januari 1993, uitgevoerd in opdracht van [partij]. Hij vreest dat de bodem door de activiteiten van [partij] verontreinigd is geraakt en dat de desbetreffende gegevens derhalve niet (meer) toereikend zijn ter bepaling van de huidige bodemsituatie. Hij meent dat een nieuw onderzoek verricht dient te worden, althans dat gebruik dient te worden gemaakt van recente gegevens. De Voorzitter is van oordeel dat bij de behandeling van de hoofdzaak uitsluitsel zal moeten worden verkregen over de vraag of de gegevens van het bodemonderzoek uit 1993 thans kunnen worden gebruikt om de nulsituatie van de bodem te bepalen. De Voorzitter ziet, gelet op de betrokken belangen, onvoldoende aanleiding om, totdat op het beroep in de hoofdzaak is beslist, ten aanzien van dit aspect een voorlopige voorziening te treffen. Hij neemt hierbij mede in aanmerking de door verweerder ter zitting gedane verklaring dat ook in het kader van de nog te verlenen bouwvergunning de bodemsituatie ter plaatse bekend zal moeten zijn. 2.4. Wat betreft het verzoek voorzover dit betrekking heeft op het geluidaspect van de vergunning overweegt de Voorzitter als volgt. Gelet op artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Verzoeker is eigenaar van een perceel dat grenst aan het terrein van de onderhavige, nieuw op te richten, inrichting. Verzoeker beoogt zijn perceel te ontwikkelen en uit te geven, dan wel door te verkopen, als bedrijfskavel(s). Het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de verleende vergunning is er volgens verzoeker in gelegen dat de vergunningvoorschriften onder meer de geluidoverlast die de toekomstige bedrijfswoningen en bedrijfsbestemmingen op zijn perceel vanwege de activiteiten van de inrichting zullen ondervinden, niet tot een aanvaardbaar niveau beperken. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoeker daartoe heeft aangevoerd en ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er voldoende spoedeisend belang aanwezig is om het treffen van een voorlopige voorziening te kunnen rechtvaardigen. Hij neemt daarbij in aanmerking de omstandigheid dat de inrichting nog niet is opgericht en in werking is, dat dit niet op korte termijn te verwachten valt aangezien de bouwvergunning, zoals ter zitting is gebleken, nog niet is verleend, en dat voorts op het perceel van verzoeker thans geen woning aanwezig is waaraan bescherming toekomt, hetgeen, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, ook geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling is waarmee verweerder, gelet op artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer, rekening had moeten houden bij de beslissing op de aanvraag. 2.5. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Scheerhout Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004 318.