Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2029

Datum uitspraak2004-01-14
Datum gepubliceerd2004-01-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307358/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 september 2003, kenmerk 2003/08240, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een manege annex horecagelegenheid gelegen aan de [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […].


Uitspraak

200307358/2. Datum uitspraak: 14 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker] en andere, wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 september 2003, kenmerk 2003/08240, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een manege annex horecagelegenheid gelegen aan de [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 4 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2003, beroep ingesteld. Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 december 2003, waar verzoekers, bij monde van [verzoeker], en verweerder, vertegenwoordigd door K. Mohammadi en H. Wijten, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.G. Douma en R. Berserik, gemachtigden, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit de stukken blijkt dat slechts verzoeker [verzoeker A], die blijkens het verhandelde ter zitting woont op de [locatie sub 2], en [verzoeker] bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De overige bewoners van de Mauvelaan waar [verzoeker] in zijn bedenkingenschrift naar verwijst en mede namens wie hij beroep heeft ingesteld, hebben blijkens de stukken geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter overweegt voorts dat [verzoeker A] slechts bedenkingen heeft ingebracht ten aanzien van de gronden stofoverlast door de buitenbak en geluidoverlast door schreeuwende kinderen en instructeurs; de overige gronden zijn niet door hem als bedenkingen naar voren gebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [verzoeker A], behoudens de gronden inzake stof- en geluidoverlast, en voornoemde overige bewoners van de Mauvelaan redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter verwacht dat de Afdeling in de hoofdzaak het beroep van [verzoeker A] en voornoemde overige bewoners van de Mauvelaan op grond van het vorenstaande niet-ontvankelijk zal verklaren. 2.3. De Voorzitter stelt voorop dat een voorlopige voorzieningprocedure zich niet leent voor een uitgebreide beoordeling van alle bezwaren van verzoekers. Dit kan eerst in de bodemprocedure plaatsvinden. Thans dient te worden beoordeeld of, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening is aangewezen. 2.4. Wat betreft het bezwaar van verzoekers betreffende de brandgang, overweegt de Voorzitter dat uit de tekening en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er thans geen brandgang op het terrein van de inrichting aanwezig is. Dit bezwaar treft geen doel. 2.5. Ten aanzien van de bezwaren van verzoekers inzake de illegale uitbreidingen binnen de inrichting, het huidig aantal paarden en de omstandigheden waarin zij verkeren, de aanwezigheid van een hondenkennel op het terrein van de inrichting en de opslag van hooi en stro ter hoogte van de erfgrens en op een waterput, overweegt de Voorzitter dat deze bezwaargronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.6. Voorzover verzoekers stellen dat de vergunning onvoldoende waarborgen biedt om overlast door de opslag van hooi en stro te voorkomen dan wel te beperken overweegt de Voorzitter dat verweerder in voorschrift J.b.3 heeft bepaald dat het bewaren en bezigen van hooi, stro en soortgelijke afvalstoffen zodanig moet geschieden dat geen verontreiniging van de omgeving kan optreden. Verder heeft verweerder in voorschrift J.b.4 bepaald dat een opslag van gras, hooi, stro en/of snijmaïs moet zijn gelegen op ten minste 25 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat voornoemde voorschriften voldoende waarborgen bieden tegen het voorkomen dan wel beperken van overlast. Voorts heeft hij er ter zitting op gewezen dat een groot deel van het hooi wordt opgeslagen in de oorspronkelijke plastic verpakking, hetgeen door verzoekers niet is weersproken. Gelet op de stukken, het ter zitting verhandelde en de aard van de inrichting, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de vergunning opgenomen voorschriften toereikend zijn en dat geen aanvullende voorschriften op dit punt nodig zijn. De Voorzitter ziet op dit punt dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.7. Verzoekers voeren aan dat zij stofoverlast ondervinden als gevolg van de activiteiten in de buitenbak bij droog weer. In voorschrift A.5 van het bestreden besluit is bepaald dat ter voorkoming van het verstuiven van stof op het terrein van de inrichting, de buitenbak, zodra de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven, in voldoende mate dient te worden bevochtigd. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder zich, gelet op hetgeen bij de beoordeling van dit aspect is betrokken, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift A.5 voldoende bescherming biedt tegen onaanvaardbare stofhinder. Deze bezwaargrond faalt. 2.8. Verzoekers betogen dat zij overlast ondervinden van water in hun tuinen als gevolg van het ontbreken van een deugdelijke hemelwaterafvoer van de binnenbak. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat in de aanvraag is vermeld dat het hemelwater afkomstig van het dak van de binnenbak wordt opgevangen voor het bevochtigen van de buitenbak. Voorts dient het regenwater conform de bouwverordening op het gemeenteriool te worden geloosd en dienen voorzieningen voor de opvang van regenwater conform de bouwvergunning aanwezig te zijn, aldus verweerder. Indien hier niet aan wordt voldaan, zal, aldus verweerder, handhavend worden opgetreden. De Voorzitter stelt allereerst vast dat niet duidelijk is in welke mate verzoekers overlast ondervinden van hemelwater afkomstig van het dak van de binnenbak. Verder heeft vergunninghoudster ter zitting verklaard dat een pomp om zonodig het eventuele overtollige water weg te pompen nabij de percelen van verzoekers aanwezig is. Gelet hierop en mede gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft gesteld, overweegt de Voorzitter dat, gelet op de betrokken belangen, er geen aanleiding bestaat op dit punt een voorlopige voorziening te treffen. 2.9. Verzoekers stellen dat de geluidoverlast vanwege de inrichting toeneemt en zijn van mening dat gedragsregels moeten worden vastgesteld om overlast door het geschreeuw van instructeurs en kinderen te beperken. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder voor omwonenden zijn in het bestreden besluit de voorschriften E.1 tot en met E.10 opgenomen. Niet in geschil is dat de in de voorschriften E.1 en E.2 opgenomen geluidnormen toereikend zijn. Verweerder heeft verder gewezen op de in het bestreden besluit opgenomen voorschriften A.7, A.8 en E.9. Voorschrift A.8 ziet naar het oordeel van de Voorzitter niet op het vaststellen van gedragsregels ter voorkoming van geluidoverlast, maar op het op zodanige wijze instrueren van personeelsleden van derden dat de door hen verrichte werkzaamheden geen gevaar opleveren. De Voorzitter overweegt voorts dat in het bestreden besluit twee voorschriften A.7 zijn opgenomen. Slechts voorschrift A.7 op pagina 2 van de bij het bestreden besluit behorende bijlage met voorschriften bepaalt dat de in de inrichting werkzame personen zodanig moeten zijn geïnstrueerd dat zij de aan hen opgedragen werkzaamheden kunnen verrichten conform de vergunning. In voorschrift E.9 is bepaald dat de exploitant toezicht moet uitoefenen op de gedragingen van klanten op het terrein van de inrichting en indien noodzakelijk regelend moet optreden. De Voorzitter is van oordeel dat voornoemde voorschriften toereikend zijn en dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd. Voorzover verzoekers van mening zijn dat voornoemde voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Voorzitter dat deze bezwaargrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en wijst op de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, bij afweging van de betrokken belangen, geen reden op dit punt een voorlopige voorziening te treffen. 2.10. Het bovenstaande brengt met zich dat de Voorzitter aanleiding ziet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Montagne Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004 374.