
Jurisprudentie
AO2030
Datum uitspraak2003-12-10
Datum gepubliceerd2004-01-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2253 WIW, 02/4645 WIW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2253 WIW, 02/4645 WIW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag uitstroompremie omdat niet voldaan is aan de vereiste dat slechts recht bestaat op een uitstroompremie indien de genoten inkomsten niet hoger zijn dan 90% van het wettelijk minimumloon.
Uitspraak
01/2253 WIW
02/4645 WIW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2001, reg.nr. NABW 00/2062, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 30 augustus 2002 heeft appellant nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 oktober 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken feiten.
Gedaagde ontving tot 12 april 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet. Met ingang van 12 april 1999 is zij in dienst getreden van ASV Diensten B.V. te Gouda. Op 11 januari 2000 heeft zij op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet inschakeling werkzoekenden (hierna: Wiw) een uitstroompremie aangevraagd.
Bij besluit van 4 februari 2000 heeft appellant de aanvraag afgewezen op de grond dat slechts recht bestaat op een uitstroompremie indien de genoten inkomsten niet hoger zijn dan 90% van het wettelijk minimumloon, zijnde ten tijde in geding f 2.110,68 per maand. Het inkomen van gedaagde was echter hoger, namelijk f 2.437,07 per maand.
Bij besluit van 5 september 2000 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 4 februari 2000 ongegrond verklaard. Daarbij is haar beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen. Appellant heeft daarbij overwogen dat het feit dat aan de collega van gedaagde M. Afadir, die eveneens meer verdiende dan 90% van het wettelijk minimumloon, wel een premie van f 500,-- was toegekend, niet kan leiden tot honorering van het bezwaar aangezien diens gezinssituatie zou kunnen verschillen van die van gedaagde.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep van gedaagde tegen het besluit van 5 september 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 4 februari 2000.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft appellant, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar van gedaagde beslist en daarbij het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
De Raad overweegt ten aanzien van het hoger beroep van appellant het volgende.
De rechtbank heeft het besluit van 5 september 2000 vernietigd op de grond dat appellant, in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op hem rustende verplichting, heeft nagelaten het door gedaagde in bezwaar gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel (nader) te onderzoeken.
De Raad ziet geen aanknopingspunten om dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden.
Daaruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Overeenkomstig de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24, eerste lid, van de Awb dient de Raad vervolgens het - nadere - besluit van 6 augustus 2002 bij zijn beoordeling te betrekken, in die zin dat het beroep van gedaagde tegen het besluit van
5 september 2002 geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 augustus 2002.
Bij dat laatste besluit van 6 augustus 2002 is appellant - wel - getreden in een inhoudelijke beoordeling van het beroep van gedaagde op het gelijkheidsbeginsel. Daarbij is vastgesteld dat aan Afadir, die net als gedaagde alleenstaande was en eveneens meer verdiende dan 90% van het wettelijk minimumloon, tot tweemaal toe een uitstroompremie is toegekend. Gezien de duidelijke bewoordingen van de - op de Wiw gebaseerde - (gemeentelijke) Verordening premie werkaanvaarding en sociale activering (hierna: de Verordening), zoals die luidde tot 1 april 2000, is dat volgens appellant echter een duidelijke vergissing of fout geweest. Appellant is van mening dat het gelijkheidsbeginsel niet meebrengt dat een incidentele fout of vergissing moet worden herhaald.
De Raad is van oordeel dat appellant met juistheid heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zover gaat, dat een in een vergelijkbaar geval gemaakte incidentele fout dient te worden herhaald. De door de rechtbank - in een naar de Raad moet aannemen ten overvloede gegeven overweging - aangenomen algemene regel dat dit uitzondering lijdt indien de groep van gelijke gevallen beperkt is en eigenlijk niet voor uitbreiding vatbaar is, ligt niet besloten in de in dat verband door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad van 6 september 2000 (gepubliceerd in AB 2001/48).
Nu niet in geschil is dat gedaagde niet voldoet aan de in de Verordening opgenomen voorwaarden voor toekenning van een uitstroompremie en appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in het geval van Afadir een incidentele fout is gemaakt, volgt uit het voorgaande dat het besluit van 6 augustus 2002 in rechte standhoudt.
Voorzover het beroep geacht moet worden mede tegen dat besluit te zijn gericht, dient het dan ook ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit van 6 augustus 2002 ongegrond;
Bepaalt dat van de gemeente Rotterdam een griffierecht wordt geheven van € 348,--.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) I.D. Veldman.