Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2031

Datum uitspraak2004-01-13
Datum gepubliceerd2004-01-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307246/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 februari 2003 heeft de gemeenteraad van Ermelo het bestemmingsplan "Parallelweg 2002" vastgesteld.


Uitspraak

200307246/2. Datum uitspraak: 13 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker] en anderen, allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 februari 2003 heeft de gemeenteraad van Ermelo het bestemmingsplan "Parallelweg 2002" vastgesteld. Bij besluit van 9 september 2003, kenmerk RE2003.22986, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 31 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 31 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 december 2003, waar verzoekers, in de persoon van [verzoeker] en bijgestaan door mr. A.D. Kok, advocaat te Ermelo, en de gemeenteraad van Ermelo, vertegenwoordigd door J.P. Zwijnenburg en ing. F.H. Kortrijk, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen. Verweerder is zonder bericht van verhindering niet ter zitting verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Het plan voorziet in de aanleg van de Parallelweg ten oosten van de A28, tussen de op- en afrit Strand Horst en de gemeentegrens met Harderwijk. Het plan wijzigt de agrarische bestemming van de gronden hiertoe in (met name) de bestemming “Verkeersdoeleinden”. 2.3. Verzoekers wonen op korte afstand van de aan te leggen weg en zijn van mening dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Zij vragen schorsing van het goedkeuringsbesluit ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan. Verzoekers betwisten de noodzaak van de aanleg van de weg en brengen naar voren dat de gemeenteraad en verweerder een verdergaand alternatievenonderzoek hadden moeten verrichten. Met name de mogelijkheid het tracé ten westen van de A28 aan te leggen, is volgens hen onvoldoende in aanmerking genomen. Verzoekers zijn voorts van mening dat onvoldoende zekerheid bestaat over de vraag of de op grond van de Flora- en faunawet benodigde ontheffingen kunnen worden verleend. Tot slot vrezen zij ernstige geluidoverlast als gevolg van de aanleg van de Parallelweg. 2.4. Ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad op korte termijn wil beginnen met voorbereidende werkzaamheden voor de aanleg van de Parallelweg. Deze werkzaamheden betreffen met name het ophogen van het zuidelijke deel van het plangebied nabij de op- en afrit bij Strand Horst. Gelet hierop acht de Voorzitter het noodzakelijk een voorlopig oordeel te geven over de rechtmatigheid van het besluit van verweerder op de door verzoekers naar voren gebrachte onderdelen. 2.5. Het plan maakt onderdeel uit van een meer omvattend project om de infrastructuur tussen Ermelo en Harderwijk te verbeteren. De aanleg van de Parallelweg dient ter ontsluiting van de wijk Drielanden en ter verbetering van de verkeersverbinding tussen Harderwijk en Ermelo. De wijk Drielanden, waar ongeveer 3000 woningen zullen worden gebouwd, dient blijkens de stukken te worden ontsloten op de A28. Verder is gebleken dat het doorgaand verkeer thans via een omweg in noordelijke richting of via sluipwegen door het buitengebied van Ermelo naar de A28 moet rijden. Het fiets- en autoverkeer en het voetgangersverkeer zijn op deze wegen niet gescheiden, waardoor verkeersonveilige situaties kunnen ontstaan. Gelet op het voorgaande acht de Voorzitter aannemelijk dat de aanleg van een nieuwe weg noodzakelijk is. 2.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden de alternatieven voor het tracé in belangrijke mate beperkt door reeds bestaande infrastructuur. Voorts achten de gemeenteraad en verweerder van belang dat het gebied Horst-Noord zo min mogelijk wordt doorsneden en dat de weg landschappelijk kan worden ingepast. Gelet op deze uitgangspunten heeft de gemeenteraad gekozen voor een weg parallel aan de A28 en die aansluit op de deels reeds aangelegde Groene Zoomweg. Een parallelweg ten westen van de A28, waaraan verzoekers de voorkeur geven, achten de gemeenteraad en verweerder niet wenselijk. De bestaande weg aan deze zijde van de A28 zou, om als nieuwe ontsluitingsweg te dienen, moeten worden verbreed en de A28 zou door middel van een viaduct moeten worden gekruist. De weg wordt met name in de zomermaanden gebruikt door recreatief bestemmingsverkeer. Het gebruik van de weg als verbindingsweg voor doorgaand verkeer zou in strijd zijn met het uitgangspunt dat doorgaand verkeer en bestemmingsverkeer uit een oogpunt van verkeersveiligheid moeten worden gescheiden. Daarnaast is ter zitting door de gemeenteraad verklaard dat het gebied ten westen van de A28 in de Ecologische Hoofdstructuur ligt en dat een nabij gelegen gebied beschermd is op grond van de Habitatrichtlijn. De gemeenteraad heeft op grond van het voorgaande gekozen voor de in het plan opgenomen tracévariant. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter geen grond voor de stelling van verzoekers dat alternatieven voor het plan niet of onvoldoende zijn onderzocht. Voorts is de Voorzitter van oordeel dat verweerder op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden in redelijkheid met de door de gemeenteraad gemaakte tracékeuze heeft kunnen instemmen. 2.7. Verzoekers stellen dat in het plangebied vogels, dassen en marters voorkomen, in verband waarmee ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet nodig zijn. Volgens verzoekers bestaat onvoldoende zekerheid dat deze ontheffingen kunnen worden verleend. De Voorzitter overweegt hierover het volgende. 2.7.1. Vast staat dat het plangebied niet is aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn, of is aangemeld in het kader van de Habitatrichtlijn, dan wel dat het op grond van de Flora- en faunawet of de Natuurbeschermingswet gebiedsbescherming geniet. Vast staat verder dat de door verzoekers genoemde diersoorten onder het beschermingsregime van de Flora- en faunawet vallen. Ingevolge artikel 11 van deze wet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Flora- en faunawet, voorzover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel worden, onverminderd het vierde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat: a. ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten; b. teneinde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal van bij die maatregel aan te wijzen soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben of, c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen. 2.7.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet nodig zijn en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voorzover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Uit de stukken is niet gebleken dat in het plangebied vaste rust- of verblijfsplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 11 van de Flora- en faunawet voorkomen. Verweerder is er dan ook vanuit kunnen gaan dat in zoverre geen ontheffing van het verbod van artikel 11 van de Flora- en faunawet nodig is. Wat betreft de dassen- en (beweerde) marterpopulatie in het plangebied acht de Voorzitter op grond van de stukken aannemelijk dat zodanige maatregelen kunnen worden getroffen, dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van deze diersoorten. Hij ziet dan ook geen grond voor het standpunt dat de benodigde ontheffingen niet kunnen worden verleend. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder er in redelijkheid van kon uit gaan dat hetgeen verzoekers in dit verband naar voren hebben gebracht niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.8. De gemeenteraad heeft blijkens de stukken een akoestisch onderzoek laten uitvoeren naar de geluidbelasting op woningen nabij het plangebied (akoestisch onderzoek Parallelweg A28 Ermelo, ISV NV Veluwe, 9 november 2001). Uit dit onderzoek blijkt dat de geluidbelasting voor de woning van verzoekers de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet overschrijdt wanneer geluidsreducerende voorzieningen worden getroffen zoals het plaatsen van een geluidsscherm of het gebruik van geluidsreducerend asfalt. Om het plaatsen van een geluidsscherm mogelijk te maken, is in het plan ter hoogte van de woning van verzoekers de bestemming “Geluidbeperkende voorzieningen” opgenomen. Het plan maakt de aanleg van een geluidsscherm of geluidswal aldus mogelijk. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidbelasting voor verzoekers na aanleg van de Parallelweg niet onaanvaardbaar zal zijn. 2.9. De Voorzitter ziet in hetgeen door verzoekers ook overigens naar voren is gebracht onvoldoende aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. Hij wijst het verzoek hiertoe dan ook af. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Nollen, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. Nollen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2004 332.