
Jurisprudentie
AO2039
Datum uitspraak2003-12-16
Datum gepubliceerd2004-01-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2940 ALGEM, 01/2689 ALGEM
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2940 ALGEM, 01/2689 ALGEM
Statusgepubliceerd
Indicatie
Premiecorrecties in verband met niet in de loonadministratie opgenomen betalingen van betrokkene over een in omvang groter aantal dan de wekelijks twee in aanmerking genomen dagen verrichte werkzaamheden. Boetenbesluit.
Uitspraak
01/2940 ALGEM
01/2689 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[naam installatiebedrijf] gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: het installatiebedrijf,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze gedingen wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 juli 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van het installatiebedrijf tegen de premiecorrecties bij besluiten van 9 december 1998 en de boetebesluiten van 15 december 1998, alle betreffende de jaren 1995-1997.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 5 april 2001 - met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van het installatiebedrijf gegrond verklaard, voorzover dit de kwestie [werknemer] betreft, doch het beroep ongegrond verklaard voor het overige, inzonderheid betreffende de kwestie van [naam tekenburo].
Van de zijde van het bestuursorgaan is tegen die uitspraak in hoger beroep gegaan op bij een op 9 juli 2001 gedagtekend aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Namens het installatiebedrijf is mr. F.E. Tielens, belastingadviseur bij Deloitte & Touche te Hoorn, op bij aanvullend beroepschrift van 12 juli 2001 aangevoerde gronden eveneens in hoger beroep gekomen.
Van de zijde van het installatiebedrijf en het bestuursorgaan is hierna verweer gevoerd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 november 2003, waar namens het installatiebedrijf is verschenen mr. F.E. Tielens voornoemd, terwijl het bestuursorgaan zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Kos, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad zal achtereenvolgens bespreken de kwestie van [werknemer], waarop het hoger beroep van het bestuursorgaan betrekking heeft, nu het orgaan daarin bij de uitspraak van de rechtbank in het ongelijk is gesteld, alsmede de kwestie van [naam tekenburo], waarop het beroep van het installatiebedrijf ziet, nu het bedrijf te dien aanzien ongelijk heeft gekregen van de rechtbank.
Bij de kwestie [werknemer] gaat het om de vraag of de premiecorrecties in verband met niet in de loonadministratie opgenomen betalingen van betrokkene over een in omvang groter aantal dan de wekelijks twee in aanmerking genomen dagen verrichte werkzaamheden over de periode van maart 1995 tot eind 1997 de toetsing kunnen doorstaan en of de opgelegde boeten in stand kunnen worden gelaten.
De Raad beantwoordt die vraag met het bestuursorgaan in hoger beroep in essentie naar uitgangspunt en strekking niet anders dan door de Raad bij uitspraak van 21 november 2001, 99/5034 AAW/WAO in antwoord op een identieke feitelijke vraagstelling in een ander geding ten aanzien van dezelfde betrokkene [werknemer] reeds is aangegeven, en kent hier derhalve doorslaggevende betekenis toe aan de hieromtrent tegenover beëdigde opsporingsambtenaren afgelegde eigen gedetailleerde, duidelijke en niet voor redelijke twijfel vatbare verklaringen van [werknemer] op 17 en 18 december 1997. De overigens beschikbare getuigenverklaringen en observaties benevens stukken als het arbeidscontract van 10 februari 1995 en desbetreffende facturen onderstrepen in onderling verband bezien daarenboven dat [werknemer] een arbeidsprestatie als c.v. monteur heeft geleverd welke overwegend gehele werkweken heeft omvat. Daarenboven is overigens in het voetspoor van de consistente en overtuigende bevindingen van de looninspectie naar het oordeel van de Raad het bestuursorgaan op zorgvuldige wijze uitgegaan van een voor [werknemer] tot f 100,-- beperkte beloning voor doorde- weeksedagen, de zaterdagen buiten beschouwing gelaten, een en ander om de uitkomsten van de correcties niet onverantwoord hoog te doen uitvallen en aldus tot een weloverwogen mitigering van de navorderingen te geraken.
Dat, zoals het installatiebedrijf heeft doen betogen, de psychische gesteldheid van [werknemer] van zodanige aard was, dat hij niet aan zijn bedoelde -later ingetrokken- verklaringen van destijds kan worden gehouden, ontgaat de Raad, nu zijns inziens, mede in aanmerking genomen dat niet gebleken is van objectieve concrete medische bevindingen welke hiertoe strekken, de aard en de inhoud van de verklaringen van betrokkene zelf daartoe in elk geval geen enkele aanleiding geven, ook niet nu in genen dele gebleken is dat deze in onvrijheid zouden zijn afgelegd. Daarnevens heeft de Raad de verklaring van voormalig directeur van het bedrijf [naam directeur] dat in 1996 en 1997 slechts tien keer per jaar f 125,-- is uitbetaald aan [werknemer] in het licht van het vorenstaande ook door de grofmazige benadering ervan niet overtuigend en onwaarschijnlijk bevonden en deswege hieraan niet die betekenis toegekend welke het installatiebedrijf hieraan wenst te hechten.
Voorts behoeven de door het bestuursorgaan opgelegde boeten, uitgaande van het aanwezig zijn van opzet dan wel grove schuld, ook in het licht van de nieuwe regelgeving geen aanpassing en kunnen deze volgens de Raad de toetsing aan de evenredigheid doorstaan.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het hoger beroep van het bestuursorgaan ter zake van de kwestie van betrokkene [werknemer] slaagt.
Bij de tweede kwestie van betrokkene [naam betrokkene] gaat het om de vraag of hij in de jaren 1996-1997 verzekerings- plichtig en premieplichtig in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetgeving is geweest dan wel als een zelfstandig ondernemer, die tekenwerk voor het installatiebedrijf verrichtte, zou kunnen worden beschouwd voor wie dat niet gold. Het installatiebedrijf heeft de arbeidsverrichtingen van betrokkene in hoger beroep in laatstbedoelde zin beschouwd en betrokkene als startend ondernemer gezien, die aansluitend bij een voormalige werkkring arbeid als zelfstandig beroepsbeoefenaar is gaan verrichten.
In het verweer heeft het bestuursorgaan zich evenwel aangesloten bij de uitspraak van de rechtbank en is benadrukt dat betrokkene een langdurige aaneengesloten periode voor het installatiebedrijf als enige opdrachtgever werkzaam is geweest in een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 5 van de desbetreffende sociale werknemersverzekeringswetten.
De Raad beantwoordt de vraag naar het zelfstandig ondernemerschap van [naam betrokkene] voor de periode 1996-1997 in ontkennende zin. Met de rechtbank moet de Raad vaststellen dat betrokkene een ruime periode van meer dan anderhalf jaar in volledige werktijd bij wege van op urenbasis gedeclareerde arbeid bij uitstek voor het installatiebedrijf tekenwerk heeft gedaan. Daarbij is de Raad uit de stukken, waaronder de jaarrekeningen van het bedrijf over de desbetreffende jaren, en het verhandelde te zijner zitting niet kunnen blijken dat [naam betrokkene] naar buiten toe noemenswaardige reclame- of acquisitieactiviteiten heeft verricht om zijn kring van opdrachtgevers uit te breiden, noch relevante bedrijfsrisico's heeft gelopen noch de nodige investeringen heeft gedaan laat staan daadwerkelijk arbeidsverrichtingen voor andere opdrachtgevers heeft kunnen aantonen. De ontwikkeling door betrokkene van een nieuw projekt ter ontwikkeling en verbetering van dakgoten heeft daarbij kennelijk noch ten tijde in geding en zelfs niet daarna tot enig concreet en verifieerbaar arbeidsresultaat geleid. Ook overigens is niet gesteld dan wel gebleken van aanwijzingen voor ten behoeve van een andere opdrachtgever dan het installatiebedrijf verrichte arbeid door betrokkene, waardoor een startend ondernemer- schap ten tijde in geding alsnog manifest zou kunnen zijn geworden.
Op grond van het vorenstaande kan volgens de Raad het hoger beroep van het installatiebedrijf in de kwestie van [naam betrokkene] niet slagen.
De Raad acht deswege geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt mitsdien als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het beroep van het installatiebedrijf gegrond is verklaard, alsmede de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen- Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls