Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2077

Datum uitspraak2004-01-16
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 1725/02 Inkomstenbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of (een deel van) de ontslaguitkering is te beschouwen als een van de heffing van inkomstenbelasting vrijgestelde vergoeding voor geleden immateriële schade. Tevens is in geschil het antwoord op de vraag of de belanghebbende in aanmerking komt voor aftrek van kosten werkkamer ten behoeve van inkomsten uit arbeid.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: 1725/02 16 januari 2004 Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen, vestiging Hoogeveen (hierna: de inspec-teur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000. 1. Ontstaan en loop van het geding De belanghebbende werd voor het jaar 2000 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van ƒ 96.565,--. Op het tegen de aanslag tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 9 augustus 2002 de aanslag gehandhaafd. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 28 augustus 2002 bij het gerechtshof is ingekomen. Op 7 oktober 2002 heeft de inspecteur een verweerschrift (met bijlagen) ingediend bij het gerechtshof. Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft de belanghebbende bij brief van 5 november 2003, ingekomen 7 november 2003, een aanvulling op zijn beroepschrift gegeven. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof gehouden op 21 november 2003 te Leeuwarden. Aldaar waren aanwezig de belanghebbende en de inspecteur. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. Feiten Het hof stelt op grond van de stukken en op grond van het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. De belanghebbende (geboren op .. december 19.. en van echt gescheiden) was sinds 1 april 1991 in dienstbetrekking werkzaam bij de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid A te L (hierna: A). 2.2. Bij beschikking van de kantonrechter te Meppel van 16 december 1999, welke in afschrift tot de gedingstukken behoort, is de arbeidsovereenkomst tussen de belanghebbende en A met ingang van 1 januari 2000 ontbonden omdat de arbeidsverhouding zodanig ernstig was verstoord, dat een verdere samenwerking onmogelijk was. Omdat niet was gebleken dat van de verandering in het bijzonder aan de belanghebbende een verwijt kon worden gemaakt, is bij voornoemde beschikking aan hem ten laste van A een vergoeding toegekend van ƒ 90.000,--. Deze vergoeding is gerelateerd aan de leeftijd van de belanghebbende, zijn inkomen en de lengte van zijn dienstverband. 2.3. In het jaar 2000 genoot de belanghebbende (uiteindelijk) een ontslaguitkering van A van ƒ 91.830,-- bruto, een uitkering krachtens de Ziektewet van ƒ 33.398,-- bruto en een WW-uitkering van ƒ 18.104,-- bruto. Daarnaast had hij nog inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden van ƒ 1.125,--. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 heeft de belanghebbende ter zake van de ontslaguitkering slechts een bedrag van ƒ 30.610,-- in de berekening van zijn belastbaar inkomen begrepen. Het door hem aangegeven belastbaar inkomen bedraagt ƒ 28.378,--. 2.4. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur op het aangegeven belastbaar inkomen de volgende correcties aangebracht: - meer looninkomsten ƒ 61.220 - kosten werkkamer niet aftrekbaar ƒ 2.167 - minder betaalde alimentatie ƒ 4.800. Rekening houdend met deze correcties heeft de inspecteur het belastbaar inkomen vastgesteld op ƒ 96.565,--. Op de ontslaguitkering heeft hij het bijzonder tarief van 45% van artikel 57 van de Wet toegepast. 2.5. Tegen de op basis van het door de inspecteur vastgestelde belastbaar inkomen opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 is de belanghebbende tijdig in bezwaar gekomen. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd. 3. Het geschil en de standpunten van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of (een deel van) de ontslaguitkering is te beschouwen als een van de heffing van inkomstenbelasting vrijgestelde vergoeding voor geleden immateriële schade. Tevens is in geschil het antwoord op de vraag of de belanghebbende in aanmerking komt voor aftrek van kosten werkkamer ten behoeve van inkomsten uit arbeid. De belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend. 3.2. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het gerechtshof naar de van partijen afkomstige stukken. 4. De overwegingen omtrent het geschil 4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 22, eerste lid en onder a, van de Wet zijn - voor zover hier van belang - inkomsten uit arbeid alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten als loon uit dienstbetrekking. Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel juncto artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. 4.2. Gelet op de onder 2.2 weergegeven feiten vindt de ontslaguitkering zijn oorzaak in de ernstig verstoorde arbeidsverhouding en is de hoogte van de ontslaguitkering gerelateerd aan de leeftijd van de belanghebbende, zijn inkomen en de lengte van zijn dienstverband. Naar het oordeel van het hof is er derhalve een direct verband tussen belanghebbendes ontslaguitkering en zijn (vroegere) dienstverband, zodat de inspecteur de ontslaguitkering terecht volledig aan de heffing van inkomstenbelasting heeft onderworpen. 4.3. Een redelijke bewijslastverdeling brengt mee dat de belanghebbende, die in afwijking van het vorenstaande stelt dat zijn ontslaguitkering (voor een gedeelte) uit een niet aan de heffing van inkomstenbelasting onderworpen vergoeding van immateriële schade bestaat, het door hem gestelde - en door de inspecteur betwiste - aannemelijk maakt. Naar het oordeel van het hof is de belanghebbende niet in die op hem rustende bewijslast geslaagd. Noch uit de beschikking van de kantonrechter, noch uit andere stukken of op andere wijze is aannemelijk geworden dat sprake is van een buiten de bron van dienstbetrekking staande vergoeding wegens immateriële schade. De enkele mededeling van de belanghebbende dat het ontslag schade heeft aangericht aan zijn persoon en werkmogelijkheden en dat door onbekendheid met juridische procedures de ontslagvergoeding ten onrechte niet als immateriële schade is omschreven, is daartoe onvoldoende. De inspecteur heeft derhalve met juistheid de volledige ontslaguitkering (onder toepassing van het bijzondere tarief) in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. 4.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet behoren tot de aftrekbare kosten niet de kosten die verband houden met de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in de woning van de belastingplichtige, indien: - ingeval hij tevens soortgelijke werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijk bedrag van zijn inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming niet hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, dan wel - ingeval hij niet tevens soortgelijke werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijk bedrag van zijn inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming niet hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft of niet in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft. 4.5. Gesteld noch gebleken is dat de belanghebbende in het onderhavige jaar met het oog op het verkrijgen van de onder 2.3 vermelde uitkeringen in de werkkamer tijd heeft doorgebracht. Anders dan de belanghebbende blijkbaar meent, kunnen vorenbedoelde uitkeringen dan ook niet worden aangemerkt als zijnde inkomsten uit arbeid of winst uit onderneming die in of vanuit de werkruimte in de woning zijn verworven. Alleen de onder 2.3 vermelde inkomsten van ƒ 1.125,-- kunnen als zodanig worden aangemerkt. Gelet op het aan uitkeringen ontvangen bedrag wordt alsdan echter niet voldaan aan het voor aftrek geldende criterium dat de inkomsten hoofdzakelijk dan wel in belangrijke mate in of vanuit de werkruimte in de woning moeten zijn verworven. De inspecteur heeft het in aftrek gebrachte bedrag aan kosten werkkamer derhalve terecht gecorrigeerd. 4.6. De omstandigheid dat de kosten werkkamer in voorgaande jaren wel door de inspecteur zijn geaccepteerd, maakt vorenstaande niet anders omdat in voorgaande jaren wat betreft de inkomsten sprake was van een met het onderhavige jaar niet vergelijkbare situatie. Onjuist is belanghebbendes stelling dat de in het jaar 2000 genoten uitkeringen in of vanuit de werkruimte zijn verricht omdat zij in het verlengde liggen van in het verleden in de werkruimte verrichte werkzaamheden. Zoals al eerder is vermeld is immers gesteld noch gebleken dat de belanghebbende in het onderhavige jaar met het oog op het verkrijgen van vorengenoemde uitkeringen in de werkkamer tijd heeft doorgebracht. 4.7. Het vorenstaande brengt mee dat het hof het beroep van de belanghebbende ongegrond dient te verklaren. 5. Proceskosten Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Gedaan op 16 januari 2004 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mrs. F.J.W. Drion en H.H.A. Fransen, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier J. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Op 21 januari 2004 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.