Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2158

Datum uitspraak2003-01-08
Datum gepubliceerd2004-01-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg.nr.: 01/2138 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

In opdracht van eiser zijn een Functionele capaciteit evaluatie (FCE) en een Contra expertise en Inspanningsonderzoek naar Arbeidsbelastbaarheid (CIA) in het geding gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de onderzoeksmethoden die aan deze rapporten ten grondslag liggen zodanig dat de uitkomsten van de onderzoeken niet voldoen aan de naar vaste jurisprudentie aan te leggen maatstaf met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid, te weten het op medische gronden naar objectieve maatstaven niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Reg.nr.: 01/2138 WAZ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: eiser, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen, rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 1 november 2001, uitgereikt door de voormalige uitvoeringsinstelling Gak Nederland B.V., kantoor Nijmegen. 2. Procesverloop Eiser heeft bij verweerder een aanvraag, gedateerd 27 september 2000, ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij besluit van 21 december 2000 heeft verweerder geweigerd eiser per 16 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschikt-heidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen. Bij besluit van 22 februari 2001 heeft verweerder dit besluit ingetrokken. Bij besluiten van (eveneens) 22 februari 2001 heeft verweerder geweigerd eiser per 11 februari 2001 een uitkering ingevolge de WAZ respectievelijk de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Tegen bovengenoemde besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 21 december 2000, niet ontvankelijk verklaard, en, voor zover gericht tegen de besluiten van 22 februari 2001, ongegrond verklaard en de genoemde besluiten van 22 februari 2001 gehandhaafd. Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 29 november 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld door mr. M. Terdu, werkzaam bij Terdu & Partners te Barendrecht. Bij brieven van 11 januari 2002, 29 april 2003, 8 mei 2003, 15 mei 2003, 25 juni 2003 en 22 juli 2003 heeft de gemachtigde van eiser de beroepsgronden aangevuld en/of stukken en videobanden overgelegd. Verweerder heeft bij brieven van 12 maart 2002, 6 december 2002, 5 mei 2003 en 9 juli 2003 verweer gevoerd en/of stukken overgelegd. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 30 september 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.M.S. Meinhardt, advocaat te Nijmegen, ter vervanging van mr. Terdu. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Anedda, werkzaam bij UWV Gak, kantoor Nijmegen. Bij brief van 6 november 2003 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat de termijn voor het doen van de uitspraak is verlengd tot uiterlijk 23 december 2003. 3. Overwegingen Tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2000 zijn geen beroepsgronden aangevoerd. Derhalve stelt de rechtbank vast dat het beroep niet is gericht tegen dat onderdeel van het bestreden besluit. Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO respectievelijk de WAZ is, kort weergegeven, degene die op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 85% respectievelijk 75% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare gezonde persoon kan verwerven. Om de mate van arbeidsongeschiktheid te kunnen bepalen dient eerst te worden vastgesteld welke medische beperkingen eiser heeft en vervolgens wat de invloed is van deze beperkingen op zijn verdienvermogen. Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder (met name) de rapporten van de verzekeringsarts E. van der Molen van 23 november 2000 en de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers van 4 oktober 2001, 18 maart 2002, 11 maart 2003 en 8 juli 2003, is de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde belastbaarheid van eiser per 11 februari 2001. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling heeft plaatsgevonden overeenkomstig de eisen die daaraan gesteld mogen worden, in welk verband de rechtbank verwijst naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 augustus 2000, RSV 2000/229. Aan het ter zitting door de gemachtigde van eiser ingenomen standpunt dat het onderzoek in strijd met de Richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (Besluit van het Lisv van 2 april 1997, Stcrt. 1997, 74) niet gericht is geweest op objectivering van de beperkingen, moet dan ook voorbij worden gegaan. In dit verband acht de rechtbank mede van belang dat de verzekeringsarts lichamelijk onderzoek heeft verricht, informatie bij de behandelend reumatoloog heeft ingewonnen en blijkens haar rapport heeft onderzocht in hoeverre de door eiser geclaimde beperkingen een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van ziekte of gebrek. Dit onderzoek heeft ook geleid tot het aannemen van beperkingen voor het gebruik van de rug, schouder en knie, en ten aanzien van het langdurig gebruik van de fijne handmotoriek. Ook uit de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat hij bij zijn beoordeling de juiste maatstaf heeft gebruikt. Eiser heeft in beroep onder meer de volgende stukken overgelegd: - een briefje van reumatoloog P. van ’t Pad Bosch van 2 januari 2002; - een rapport genaamd Contra expertise en Inspanningsonderzoek naar Arbeidsbelastbaarheid (CIA) van C.P. Kesselaar van 17 december 2001; - een brief van reumatoloog J.J. Rasker van 3 februari 2003; - een rapport genaamd Ergo-Kit, Functionele Capaciteit Evaluatie (FCE) van 13 juni 2003. De rechtbank is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten van 18 maart 2002, 11 maart 2003 en 8 juli 2003 voldoende heeft gemotiveerd dat deze stukken niet leiden tot een ander oordeel over de belastbaarheid van eiser. Voorts merkt de rechtbank merkt nog op dat uit de genoemde stukken niet blijkt dat de daarin vervatte informatie betrekking heeft op de datum in geding. Ten aanzien van de brieven van de reumatologen Van ’t Pad Bosch en Rasker acht de rechtbank van belang dat uit die brieven niet volgt dat eiser op de datum in geding meer beperkingen had dan verweerder heeft aangenomen. Uit de rapporten CIA en FCE zou volgen dat eiser meer beperkingen heeft dan verweerder heeft aangenomen. Aan deze rapporten kan echter niet de betekenis worden toegekend die eiser daaraan toegekend wil zien. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksmethoden die aan deze rapporten ten grondslag liggen zodanig zijn dat de uitkomsten van de onderzoeken niet voldoen aan de naar vaste jurisprudentie aan te leggen maatstaf met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid, te weten het op medische gronden naar objectieve maatstaven niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman. In dit verband wijst de rechtbank op bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 3 februari 1999, RSV 1999/106, en van 28 februari 2003, USZ 2003/102. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt bovendien dat, anders dan eiser meent, verweerder heeft kunnen besluiten om het bestreden besluit te nemen zonder het door eiser aangekondigde rapport CIA af te wachten. Bij brief van 6 december 2002 heeft verweerder een groot aantal stukken in het geding gebracht die betrekking hebben op een ander besluit van verweerder, te weten het besluit van 19 september 2002, waarbij is geweigerd om eiser een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid per 6 maart 2001. Hoewel deze stukken niet rechtstreeks van belang zijn voor beoordeling van de onderhavige beroepszaak, is de rechtbank van oordeel dat ook deze stukken geen twijfel doen rijzen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van eiser, maar integendeel een bevestiging daarvan vormen. De rechtbank heeft hierbij met name het oog op het rapport van de reumatoloog P.L.C.M. van Riel van 29 augustus 2002, die op verzoek van verweerder onderzoek heeft verricht. Uit dit rapport blijkt immers dat geen afwijkingen gevonden kunnen worden ter verklaring van de klachten van eiser. De gemachtigde van eiser heeft tijdens de beroepsprocedure aangekondigd dat eiser onderzocht zou worden door een neuroloog en dat het rapport van dat onderzoek in het geding zou worden gebracht. Er is echter niet een rapport van een neuroloog ingebracht. Ter zitting heeft eiser meegedeeld dat het onderzoek door de neuroloog wel heeft plaatsgevonden, maar dat geen afwijkingen zijn gevonden. Hoewel zulks niet uitdrukkelijk is gesteld door eiser overweegt de rechtbank ten overvloede nog dat op basis van de (medische) stukken ook niet geconcludeerd kan worden dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB gepubliceerd in RSV 1996/161 en RSV 2001/115), nu niet is voldaan aan de eis dat bij (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat eiser als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is in aanmerking komende arbeid te verrichten. Geoordeeld moet dan ook worden dat eiser op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die qua belasting in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde beperkingen. Wat het arbeidskundig aspect van het bestreden besluit betreft is de rechtbank van oordeel, dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, mede gelet op de toelichting van de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 18 maart 2002 op de in de functies voorkomende markeringen, in overeenstemming zijn met de voor eiser geldende belastbaarheid. Deze functies zijn ook overigens als algemeen geaccepteerde arbeid te beschouwen. Ter zitting is door de gemachtigde van eiser aangevoerd dat voor de bepaling van het maatmanloon ten onrechte een referteperiode van 3 jaar is gehanteerd en dat van een periode van 5 jaar (1995 t/m 1999) moet worden uitgegaan. De rechtbank is van oordeel dat eiser in dit verband ten onrechte een beroep doet op artikel 8, lid 1, van de WAZ. Dit artikellid heeft geen betrekking op het maatmanloon, maar op de grondslag van de uitkering. Voor de berekening van het maatmanloon is in de jurisprudentie de regel ontwikkeld dat een referteperiode geldt van 3 jaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB, gepubliceerd in USZ 2001/101). De rechtbank kan thans in het midden laten of aanleiding bestaat om af te wijken van deze regel, aangezien honorering van het standpunt van eiser dat de periode 1995 t/m 1999 als referteperiode genomen moet worden, niet zou leiden tot een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman. Uitgaande van een fiscale winst over 1995 van f 92.352 en over 1996 van f 40.754 en de indexcijfers 113,9 voor januari 1995 en 115,9 voor januari 1996, en overigens van de gegevens in de bijlage (“Rekenblad bij arbeidskundig rapport. Omrekening naar uur en maandloon tbv fis en schatting voor zelfstandigen.”) bij het rapport van de arbeidsdeskundige J.W. van Driel van 15 december 2000, bedraagt het maatmanuurloon f 16,07. De mate van arbeidsongeschiktheid komt dan uit op 13,01%. De rechtbank constateert dat eiser met de geduide functies meer dan 85 % van zijn maatinkomen kan verdienen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht geweigerd om met ingang van 11 februari 2001 een uitkering ingevolge de WAO dan wel de WAZ toe te kennen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: