Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2162

Datum uitspraak2003-11-20
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers03/859 WW K1
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geding is de toepassing van artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), ook wel aangeduid als de fictieve opzegtermijn, waarbij tevens van belang is artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek, zoals die artikelen luiden sedert 1 januari 1999 als gevolg van de invoering van de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr. : 03/859 WW K1 Inzake : A, wonende te b, eiser, tegen : de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gevestigd te Amsterdam, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 16 juni 2003, kenmerk: B&B/JH 75804624. Datum van behandeling ter zitting: 16 oktober 2003 I. PROCESVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 16 juni 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen een besluit van 12 februari 2003 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is namens eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de door verweerder ingezonden op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 16 oktober 2003, waar namens eiser is verschenen mr. F.J.G. Tilman, advocaat te Veldhoven, en waar verweerder zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN In geding is de toepassing van artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), ook wel aangeduid als de fictieve opzegtermijn, waarbij tevens van belang is artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek, zoals die artikelen luiden sedert 1 januari 1999 als gevolg van de invoering van de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300. Eiser is op 1 november 1987 in dienst getreden van K te B als bakker. Op 21 mei 2001 is de desbetreffende onderneming overgenomen door v.o.f. L te M (hierna: de werkgever) en is eiser bij die werkgever in dienst gekomen. Op 19 december 2001 is eiser arbeidsongeschikt geworden met psychische klachten in verband met een conflict met de werkgever. In het reïntegratieplan van de arbodienst van 14 augustus 2002 is aangegeven dat herplaatsing van eiser bij de werkgever niet was te verwachten en uit onderzoek van verweerders kant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in december 2002 is naar voren gekomen dat eiser arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werk maar dat terugkeer naar de werkgever niet aan de orde was. In verband daarmee heeft verweerder besloten om aan eiser na afloop van de wachttijd van 52 weken geen WAO-uitkering toe te kennen. Eiser heeft bij verzoekschrift van 8 oktober 2002 de kantonrechter te Venlo gevraagd om de arbeidsovereenkomst met de werkgever te ontbinden, waartegen de werkgever verweer heeft gevoerd. Zulks -volgens de toelichting van eisers gemachtigde- omdat dit de enige manier was om een vergoeding te verkrijgen, nu de werkgever er geen belang bij had om het initiatief te nemen tot beëindiging van de dienstbetrekking, aangezien hij na afloop van het eerste ziektejaar toch geen loon meer hoefde te betalen in verband met de onmogelijkheid van terugkeer van eiser. Bij beschikking van 17 december 2002 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ingaande 1 januari 2003 ontbonden wegens verandering in de omstandigheden bestaande in verstoring van de arbeidsverhouding. Daarbij is aan eiser een bedrag van € 9.000,00 bruto als vergoeding ten laste van de werkgever toegekend, uitgaande van de factor C=1 van de kantonrechtersformule en rekening houdend met de slechte financiële positie van de werkgever. Ten aanzien van eisers aanvraag om een WW-uitkering is verweerder, na bezwaar van eiser, bij het bestreden besluit gebleven bij het standpunt dat vanwege het in artikel 16, derde lid, van de WW bepaalde eiser tot 3 februari 2003 geen recht heeft op WW-uitkering, omdat zijns inziens van 18 december 2002 tot en met 31 januari 2003 sprake is van een fictieve opzegtermijn en de toegekende vergoeding toereikend is om die periode te overbruggen. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat het gaat om een dwingendrechtelijke regeling, die bepaalt dat bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter de toegekende vergoeding wordt toegerekend aan de fictieve opzegtermijn en dat ongeschiktheid om te hervatten bij de werkgever daar niet aan afdoet. In beroep is namens eiser aangevoerd dat hij vanaf 18 december 2002 geen recht had op loon omdat hij niet in staat was bij de werkgever te hervatten en dat de beschikking van de kantonrechter daar geheel los van staat zodat deze derhalve niet van invloed was op het ontstaan van recht op WW-uitkering. Volgens de gemachtigde van eiser is het in zo’n geval in strijd met zowel de tekst als de strekking van artikel 16, derde lid, van de WW om aan die bepaling toepassing te geven. Subsidiair heeft hij gesteld dat er in dit geval reden is om de fictieve opzegtermijn in elk geval eerder dan op 18 december 2002 te doen ingaan omdat het al enkele maanden voordien duidelijk was dat eiser weliswaar geschikt was voor zijn eigen functie maar niet meer bij de werkgever zou hervatten, terwijl bovendien in dit geval de behandelingsduur van het verzoekschrift bij de kantonrechter aanzienlijk langer is geweest dan op grond van de gebruikelijke gang van zaken was te verwachten. De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep betreffende de uitleg van artikel 16, derde lid, van de WW -in het bijzonder de uitspraak van 28 maart 2001 (RSV 2001/122 en USZ 2001/106)- dient bij de interpretatie van de reikwijdte van die bepaling, zijnde een nadere voorwaarde voor het recht op uitkering welke (doorgaans) ten nadele van de werknemer strekt, doorslaggevende betekenis te worden toegekend aan de bewoordingen daarvan en moet voorbijgegaan worden aan eventuele niet in de wettekst tot uitdrukking komende bedoelingen, zij het dat zich kwesties kunnen voordoen ten aanzien waarvan de bewoordingen van de wet zodanige ruimte laten voor verschillende uitleg dat het noodzakelijk is om andere methodes van interpretatie, zoals de wetshistorische, te hanteren. Daarvan uitgaande stelt de rechtbank vast dat in de eerste volzin van artikel 16, derde lid, van de WW is omschreven wanneer en in hoeverre in het kader van de voorwaarden voor het recht op WW-uitkering sprake is van gelijkstelling van inkomsten met het recht op onverminderde doorbetaling van loon. Die gelijkstelling is onder meer begrensd door de zinsnede “tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd”. Daaruit komt naar voren dat de fictie geldt dat in alle gevallen waarin de werknemer recht heeft op inkomsten in verband met beëindiging van de dienstbetrekking, opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn heeft plaatsgevonden. Uit die bewoordingen volgt echter niet dat onder alle omstandigheden bij wijze van fictie het ontvangen van loon over die termijn wordt verondersteld. De gebruikte terminologie duidt er veeleer op dat het loon in aanmerking dient te worden genomen dat de werknemer in werkelijkheid zou hebben ontvangen als de dienstbetrekking gedurende de fictieve opzegtermijn nog zou hebben voortgeduurd, hetgeen trouwens overeenkomt met het bepaalde in artikel 1 van verweerders Besluit vaststelling fictieve opzeggingstermijn Werkloosheidswet (Stcrt. 1998,11). In de lijn daarvan ligt dat, voor zover de werknemer gedurende de periode van de fictieve opzegtermijn geen recht heeft op loon, geen inkomsten aan die termijn kunnen worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank doet aan die conclusie niet af dat verderop in de tekst van artikel 16, derde lid, is aangegeven dat indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, het in de eerste zin van die bepaling bedoelde bedrag wordt toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding. Immers wordt de omvang van dat bedrag begrensd door hetgeen in de eerste volzin van het artikellid is bepaald. Voor zover de wettekst in dit opzicht al niet duidelijk genoeg zou zijn, ziet de rechtbank in de wetsgeschiedenis eveneens aanwijzingen voor voormelde uitleg. Blijkens de wetshistorie, als weergegeven in voormelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, is het doel van de fictieve-opzegtermijnregeling om het recht op WW-uitkering voor werknemers, ongeacht de wijze waarop de dienstbetrekking is geëindigd, zoveel mogelijk op hetzelfde moment te laten ontstaan. In die doelstelling past dat geen toerekening van inkomsten aan een fictieve opzegtermijn plaatsvindt voorzover ook in geval van werkelijke opzegging geen aanspraak op loon over de opzegtermijn zou hebben bestaan. Nu uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij het vaststellen van de ingangsdatum van het recht op WW-uitkering voorbijgegaan is aan de reeds in de bezwaarfase naar voren gekomen omstandigheid dat eiser weliswaar per 18 december 2002 arbeidsgeschikt was, maar niet in staat was te achten om bij de werkgever te hervatten en dat hem in verband daarmee -kennelijk- vanaf die datum geen loon is betaald, moet worden geoordeeld dat verweerder bij het nemen van dat besluit is uitgegaan van een onjuiste opvatting over de reikwijdte van artikel 16, derde lid, van de WW. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 2,00 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1,00. III. BESLISSING De rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering; bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door deze terzake van dit beroep betaalde griffierecht ad € 29,00 volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van mr. S.A.M.C. van de Winkel als griffier en bij afwezigheid van voormelde griffier in het openbaar uitgesproken door mr. Schelfhout, voornoemd, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.W. Schouten als griffier op 20 november 2003. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 20 november 2003 KS Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.