Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2168

Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-22
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers60370 / HA ZA 00-1020
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 6:174 BW: gebrekkige opstal. Bewijsopdracht. Student valt door het afbreken van een zogeheten Frans balkonhekje met hekwerk en al naar beneden. Vordert schadevergoeding van eigenaar van het appartementencomplex, in het bijzonder voor het ten gevolge van die val opgelopen letsel. Eigenaar is niet geslaagd in - kortweg - het bewijs dat hij het hekwerk periodiek liet controleren op deugdelijkheid. Verweer van eigenaar dat de student het hekwerk zelf heeft verwijderd en daarna niet weer deugdelijk zou hebben bevestigd wordt gepasseerd.


Uitspraak

Vonnis : 21 januari 2004 Zaaknummer: 60370 / HA ZA 00-1020 De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van: [Naam eiser], wonende te [woonplaats], eiser, procureur: mr. H.L. Hoyng; tegen: [Naam gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, procureur: mr. A.L.M. van Uden. 1. Het verdere verloop van de procedure Ten vervolge op het door deze rechtbank gewezen tussenvonnis van 16 mei 2002 heeft op 4 oktober 2002 een getuigenverhoor aan de zijde van [Gedaagde] plaatsgehad. Vervolgens heeft de rechtbank op 17 januari 2003 getuigen in contra-enquête aan de zijde van [Eiser] gehoord, zulks nadat eerst een (voortgezette) comparitie ter plaatse had plaatsgevonden. Van het verhandelde in enquête, in contra-enquête en ter comparitie zijn processen-verbaal opgemaakt, die zich bij de stukken bevinden. Aan de processen-verbaal van enquête en contra-enquête zijn producties gehecht. Daarna heeft [Gedaagde] een conclusie na enquête genomen en bij die gelegenheid producties overgelegd. Vervolgens heeft ook [Eiser] geconcludeerd na enquête. Tenslotte heeft [Eiser] vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De verdere beoordeling 2.1 Onder verwijzing naar voormeld tussenvonnis is [Gedaagde] toegelaten om te bewijzen dat: 1. zij de bevestiging van het hekwerk periodiek liet controleren op deugdelijkheid, waarbij die deugdelijkheid werd bevestigd en het gevaar van de gebrekkige bevestiging niet reeds eerder manifest was dan ten tijde van het ongeval, zodat redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd dat zij eerder maatregelen daartegen nam; of 2. [Eiser] de gebrekkige toestand op onrechtmatige wijze zelf teweeggebracht heeft door "apert onredelijk geweld ten opzichte van het hekwerk" te plegen dan wel door "het tijdens een verhuizing verwijderen en daarna - kennelijk - niet weer deugdelijk bevestigen van het litigieuze hekwerk"; 2.2 Vooraf merkt de rechtbank op dat bij de beoordeling van de verklaringen van de voorgebrachte getuigen het in deze toepasselijke artikel 6:174 BW een bijzondere aansprakelijkheidsregeling is, in die zin dat daarin is bepaald dat de bezitter van een gebrekkige en daardoor gevaarlijke opstal buiten schuld aansprakelijk is bij verwezenlijking van het gevaar. Het artikel vestigt met andere woorden een risico-aansprakelijkheid voor de bezitter. Reden waarom bedoelde bepaling in de wet is opgenomen is blijkens de toelichting in de Parlementaire Geschiedenis (boek 6, pagina 753): "Gebouwen en andere met de grond verenigde werken plegen een lange levensduur te hebben. Wanneer wellicht vele tientallen jaren na het bouwen van het werk door de gebrekkige toestand daarvan een ongeluk plaatsvindt, zou het voor de benadeelde vaak moeilijk, zo niet ondoenlijk zijn om uit te zoeken of dat gebrek is teweeggebracht door een fout bij de bouw of door een onderhoudsverzuim en zo ja, aan wie die fout of dat verzuim kan worden toegerekend. (…)." Voorts wordt nog als argument aangevoerd dat de bezitter van de opstal zich voor een geringe premie tegen wettelijke aansprakelijkheid kan verzekeren. 2.3 In het licht hiervan kunnen, zo is de rechtbank met [Eiser] van oordeel, aan de weerlegging van het vermoeden van de rechtbank dat het onderhavige hekwerk gebrekkig was in de zin van artikel 6:174 lid 1 BW (zie rechtsoverweging 3.3 van voormeld tussenvonnis) geen lichte eisen worden gesteld. De aan die weerlegging ten grondslag liggende feiten en omstandigheden dienen dan ook aan geen enkele twijfel onderhevig te zijn en eenduidig en ondubbelzinnig vast komen te staan. 2.4 Ten aanzien het eerste onderdeel van het probandum heeft partijgetuige [Gedaagde] onder meer verklaard: "(…) midden 1999 heb ik de verhuur van dit pand in beheer gegeven aan de heer [G. ] van Maaslandbeheer. (…) Maaslandbeheer pleegde periodiek onderhoud aan deze kamers. (…) Bij wisseling van huurder pleegde Maaslandbeheer in ieder geval een onderhoudscontrole. Ik heb [G. ] van Maaslandbeheer bij aanvang van de beheerovereenkomst opdracht gegeven het hele pand te controleren. Als er een onderhoudscontrole had plaatsgevonden door Maaslandbeheer dan kon ik dit zien op de bankafrekeningen. Hierop stonden vermeld welke controles en reparaties er hadden plaatsgevonden. (…) Er is ook eerder door een klusjesman controle uitgevoerd m.b.t. het hang- en sluitwerk. Die klusjesman was [E. ]. Dit was rond juni/juli 1999. [G. ] was daar ook bij. Deze controle vond plaats op het moment van sluiting van beheerovereenkomst met Maaslandbeheer. (…) Ik heb nooit gezien dat er reparaties aan het hekwerk waren verricht. (…) Als ik het heb over controle van hang- en sluitwerk dan versta ik hier ook controle van het hekwerk onder." 2.5 Getuige [G. ] heeft dienaangaande onder meer verklaard: "Er werden periodieke controles verricht door ons, namelijk op momenten dat huurders uit een pand weggingen, als er klachten van huurders waren, brandblusserscontroles en jaarlijkse controles van cv. (…) Ik maak bij elke oplevering een opleveringsrapport. Ik laat u een opleveringsrapport d.d. 27 juli 1999 zien (…). Bij een controle controleer ik o.a. vloeren, muren, hang- en sluitwerk en de keukenblokjes. (…) Dit pand heb ik op het moment dat de huurder voor [Eiser] wegging, namelijk de heer [L.], gecontroleerd (toevoeging, de rechtbank) waarvan ik het opleveringsrapport heb overgelegd." U houdt mij voor het opleveringsrapport d.d. 27 juli 1999 en vraagt mij naar het voorlaatste punt en wel "balkonhek". Ik heb met beide handen het hek vastgepakt en geschud om te kijken of het hek vastzat. Er zat geen speling in en er was ook geen roest zichtbaar. Er was ook geen indicatie dat het hekwerk los zou komen. (…) "balkonhek ok" betekent dat ik alle balkonhekken van de desbetreffende kamer heb gecontroleerd. Bij deze kamer was namelijk aan de achterzijde ook nog een balkon met een balkonhek. Als een huurder vertrekt dan wordt alles in de woning gecontroleerd." 2.6 Uit de hierboven weergegeven verklaringen noch uit het overige door de getuigen (hier niet weergegeven) verklaarde kan naar het oordeel van de rechtbank eenduidig worden afgeleid dat het litigieuze hekwerk periodiek is gecontroleerd op deugdelijkheid waarbij die deugdelijkheid werd bevestigd en het gevaar van de gebrekkige bevestiging niet reeds eerder manifest was dan ten tijde van het ongeval, zodat redelijkerwijs niet van [Gedaagde] kon worden gevergd dat zij eerder maatregelen daartegen nam. Weliswaar heeft partijgetuige [Gedaagde] in algemene zin verklaard dat Maaslandbeheer periodiek onderhoud pleegde aan de kamers, hetgeen wordt ondersteund door de verklaring van getuige [G.], doch daarmee is naar het oordeel van de rechtbank nog niet gezegd dat die controle of dat onderhoud ook was gericht op de balkonhekjes in het bijzonder en dan met name op het onderhavige hekwerk. Dat [Gedaagde] heeft verklaard dat "eerder" omstreeks juni/juli 1999 door een klusjesman, te weten [E. ], het hang- en sluitwerk waaronder de balkonhekjes is gecontroleerd, vindt geen steun in de (hier niet weergegeven) verklaring van getuige [E. ] voornoemd. De verklaring van [G.] dat uit het opleveringsrapport van 27 juli 1999 zou blijken dat hij het hekwerk heeft gecontroleerd, kan daar niet aan af doen, nu aan bedoeld rapport naar het oordeel van de rechtbank niet het door [Gedaagde] gewenste gewicht kan worden toegekend. Immers, ten eerste maakt het rapport slechts melding van "balkonhek ok", zodat niet kan worden nagegaan welk van de drie aanwezige balkonhekken - twee aan de voorzijde en één aan de achterzijde - gecontroleerd is. En ten tweede vermeldt het rapport, zo moet aan [Eiser] worden toegegeven, dat de muren van de aan [Eiser] te verhuren kamer op dat moment, te weten op 27 juli 1999, wit waren, terwijl door [Eiser] genoegzaam is gemotiveerd en met foto's is gestaafd dat de muren, die lichtblauw waren toen hij de kamer betrok, pas later, te weten in augustus 1999, door zijn moeder wit zijn geschilderd. 2.7 Al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien brengt met zich dat [Gedaagde] niet geslaagd is in het bewijs van het eerste onderdeel van het probandum. 2.8 Voor wat betreft het tweede onderdeel van het probandum overweegt de rechtbank het volgende. Ten aanzien van de stelling van [Gedaagde] dat [Eiser] de gebrekkige toestand op onrechtmatige wijze zelf teweeg zou hebben gebracht door "apert onredelijk geweld ten opzichte van het hekwerk" te plegen, hebben de getuigen geen relevante verklaringen afgelegd, zodat de rechtbank die stelling thans als ongegrond zal passeren. Aan de stelling van [Gedaagde] dat [Eiser] het hekwerk tijdens een verhuizing zou hebben verwijderd en daarna - kennelijk - niet weer deugdelijk zou hebben bevestigd gaat de rechtbank eveneens voorbij, nu de rechtbank zulks in het licht van hetgeen haar bij gelegenheid van de (voortgezette) comparitie ter plaatse is gebleken en de verklaringen van [Eiser] en getuige [B.], inhoudende dat het Ikea-bankje via de trap door de kamerdeur naar binnen is gebracht, niet aannemelijk acht. Gelet op een en ander is [Gedaagde] evenmin geslaagd in het bewijs van het tweede onderdeel van het probandum. 2.9 Nu [Gedaagde] er niet in is geslaagd het vermoeden dat het litigieuze hekwerk gebrekkig was in de zin van artikel 6:174 BW te ontzenuwen, is zij aansprakelijk voor de door [Eiser] geleden schade ten gevolge van diens val zoals geschetst in rechtsoverweging 2.1 van het tussenvonnis van 16 mei 2002. 2.10 [Eiser] heeft gesteld dat de door hem geleden schade f 37.500,00 bedraagt. 2.11 De eerste schadepost betreft de beweerdelijk door [Eiser] geleden immateriële schade ad f 12.500,00. Op grond van het feit dat [Eiser] lichamelijk letsel heeft opgelopen (zie rechtsoverweging 2.1 van meergemeld tussenvonnis) heeft hij ingevolge het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Mede gelet op de in de rechtspraak in den lande toegekende smartengelden voor vergelijkbare verwondingen stelt de rechtbank de immateriële schade ex aequo et bono vast op een bedrag van € 4.000,00. 2.12 Ten tweede heeft [Eiser] een bedrag ad f 8.500,00 aan schadevergoeding gevorderd, omdat hij, aldus [Eiser], door het ongeval drie maanden later dan gepland zal gaan deelnemen aan het arbeidsproces. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit argument niet op, nu [Eiser] van studierichting is veranderd - van internationale bedrijfskunde te Maastricht naar geschiedenis te Groningen - en alleen al daarom later (dan drie maanden) aan het arbeidsproces zal deelnemen. Dat [Eiser] door het ongeval van studierichting zou zijn veranderd, acht de rechtbank niet aannemelijk. Het gevorderde bedrag is derhalve niet voor toewijzing vatbaar. 2.13 Ten derde heeft [Eiser] een bedrag ad f 1.335,00, zijnde studiefinanciering voor een kwart jaar, als schadevergoeding gevorderd, nu hij dat bedrag naar zijn zeggen moet terugbetalen "daar hij niet voor een gift in aanmerking komt." Gelet op het aan de rechtbank ambtshalve bekende systeem van studiefinanciering anno 1999 acht de rechtbank die motivering onvoldoende en zal zij het gevorderde bedrag afwijzen. 2.14 Voorts heeft [Eiser] een bedrag ad f 704,00 aan collegegeld als schadevergoeding gevorderd. Nu de rechtbank het aannemelijk acht dat [Eiser] ten gevolge van het ongeval gedurende ongeveer drie maanden geen of beperkt onderwijs heeft kunnen volgen, is het gevorderde bedrag voor toewijzing vatbaar, zijnde € 319,46. 2.15 Op de vijfde plaats heeft [Eiser] gesteld schade te hebben geleden die bestaat in door Schadetax Nederland B.V. in rekening gebrachte kosten ad f 1.175,00. Nu gesteld noch gebleken is dat [Eiser] bedoelde kosten redelijkerwijze diende te maken ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en bij gebreke van op genoemd bedrag betrekking hebbende facturen - het had op de weg van [Eiser] gelegen de betreffende facturen bij akte over te leggen - is het gevorderde bedrag naar het oordeel van de rechtbank niet voor toewijzing vatbaar. 2.16 Ten zesde heeft [Eiser] verhuiskosten ad f 1.000,00 gevorderd. Nog daargelaten dat de rechtbank niet vermag in te zien dat [Eiser] ten gevolge van het ongeval is moeten verhuizen en dientengevolge kosten heeft gemaakt, heeft [Eiser] zulks niet gemotiveerd. Derhalve is het gevorderde bedrag bij gebreke van enig causaal verband niet voor toewijzing vatbaar. 2.17 De beweerdelijk door de stiefvader van [Eiser], [D.], gemaakte reiskosten ad f 1.200,00 kunnen niet worden aangemerkt als door [Eiser] geleden schade, zodat die kosten niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. 2.18 Ten aanzien van de achtste schadepost "gemist werk" ten bedrage van f 1.040,00 overweegt de rechtbank dat zij als onvoldoende gemotiveerd weersproken aannemelijk acht dat [Eiser] werkzaam is geweest bij een telemarketingteam. Echter, nu de rechtbank met [Gedaagde] van oordeel is dat het op de weg van [Eiser] had gelegen om bescheiden ter staving van bedoelde schadepost in het geding te brengen, maar [Eiser] zulks heeft nagelaten, stelt de rechtbank de door [Eiser] geleden schade aan gemiste arbeidsinkomsten ex aequo et bono vast op een bedrag van € 75,00. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [Eiser] op 8 oktober 1999 is ontslagen uit het ziekenhuis, waarbij nog zij opgemerkt dat het als productie 7 bij conclusie van eis overgelegd schrijven van 18 juni 2000 vermeldt dat het sedertdien goed gaat met [Eiser], en hij moet worden geacht dat hij bedoelde werkzaamheden na ontslag uit het ziekenhuis weer nagenoeg volledig heeft kunnen uitoefenen. 2.19 Aan de post "diverse onkosten" ad f 250,00 zal de rechtbank aanstonds voorbijgaan, nu [Eiser] dit onderdeel volstrekt niet heeft gemotiveerd c.q. met bescheiden gestaafd. 2.20 De tiende, elfde en twaalfde post ad respectievelijk f 400,00, f 500,00 en f 7.000,00 aan respectievelijk griffierecht, kosten procureur en declaratie advocaat komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu die kosten reeds in de proceskostenveroordeling liggen besloten. In dit verband zij verwezen naar artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 6:96 lid 2 BW. 2.21 Al het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank de totaal door [Eiser] geleden schade bepaalt op een bedrag van € 4.394,46. Dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding (8 september 2000) tot aan de dag der algehele voldoening. 2.22 Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [Gedaagde] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. 3. Uitspraak De rechtbank: veroordeelt [Gedaagde] om aan [Eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 4.394,46, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding (8 september 2000) tot aan de dag der algehele voldoening; veroordeelt [Gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [Eiser] gerezen en tot aan deze uitspraak begroot op € 30,02 aan kosten dagvaarding, € 323,32 aan griffierecht en € 1.820,50 voor salaris procureur; verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. Hoekstra, rechter, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. ThP